Conclusie AG Hammerstein: Hof moet opnieuw over vordering tot voeging beslissen

13-01-2014 Print this page
B912702

(Met dank aan Sikke Kingma (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), Thijs van Aerde (Houthoff Buruma) en Arnout Groen (Hofhuis Alkema Groen).

Conclusie A-G Hammerstein, 10 januari 2014, zaak 13/02422, FIAR c.s. v Thuiskopie c.s.

Procesrecht. Eiseressen tot cassatie, FIAR c.s., zijn (belangenbehartiger van) importeurs en fabrikanten van harddisk-apparatuur, zoals mp-3 spelers, mp-4 spelers en harddiskrecorders. FIAR c.s. hebben in appel toestemming tot voeging of tussenkomst gevorderd in een geding van de Stichting De Thuiskopie tegen de Staat en Sont. In de hoofdprocedure vordert Thuiskopie schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, dat hierin zou hebben bestaan dat de Staat in een reeks algemene maatregelen van bestuur tussen 2006 en 2012 digitale audiospelers en digitale videorecorders niet heeft aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Het hof heeft de vorderingen van FIAR c.s. in het incident tot voeging en tussenkomst afgewezen; van dit arrest hebben FIAR c.s. beroep in cassatie ingesteld. De A-G concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest in het principale appel, met verwijzing naar het Haagse hof om opnieuw over de vordering tot voeging te beslissen, en tot verwerping van het overige.

2.3 Uw Raad oordeelde eerder dat voor toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen. Voor een goed overzicht van de materie verwijs ik naar de conclusie van de toenmalige A-G Bakels bij dit arrest. Uw Raad is niet meegegaan met zijn voorzichtige suggestie de norm voor toelating tot tussenkomst te verruimen. Ik meen dat daarvoor nog steeds geen reden bestaat. Tussenkomst betekent dat een derde partij haar eigen vordering instelt. Dat moet in samenhangende rechtsverhouding uit een oogpunt van proceseconomie mogelijk zijn, maar het compliceert de procedure en dat laatste noopt tot een terughoudende toepassing van art. 217 Rv. De ratio van tussenkomst is naar algemene opvatting dat tegenstrijdige beslissingen moeten worden voorkomen en dat het daarom wenselijk is dat op de verschillende vorderingen, waaronder die van de tussengekomen partij, in één procedure worden beslist. Van de eiser tot tussenkomst mag op dit punt dus voldoende motivering van het belang bij de vordering worden verlangd. Het hof heeft in het bestreden arrest naar mijn mening impliciet beslist dat deze motivering ontbrak. Immers, of voldoende belang bij tussenkomst bestaat, moet blijken uit de vordering die gepretendeerd wordt. Die vordering behoeft niet helemaal te worden uitgesponnen, maar mag summier worden aangeduid. Als echter niet blijkt dat een (eigen) vordering wordt ingesteld, ontbreekt iedere grond voor tussenkomst. Nu de klachten van onderdeel 1 hieraan voorbijgaan, kunnen zij niet tot cassatie leiden.

2.7 Voor het aannemen van een belang bij voeging is volgens uw Raad voldoende dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden. De vraag is of daarnaast bij de beoordeling van de vordering tot voeging nog een nadere afweging van belangen dient plaats te vinden. G. Snijders is van mening dat naar analogie van HR 10 april 1992 inzake vrijwaring aan de vordering tot tussenkomst of voeging nog de eis dient te worden gesteld dat deze de procedure niet onnodig vertraagt. Dit lijkt mij in beginsel juist, omdat dit voortvloeit uit het bepaald in art. 6 EVRM en art. 20 lid 1 Rv. De vergelijking met vrijwaring gaat echter in zoverre niet op dat art. 218 Rv wat het tijdstip van instellen betreft verschilt van art. 210 Rv betreffende de vrijwaring. Art. 218 bepaalt dat de vordering tot voeging of tussenkomst wordt ingesteld vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. Nu FIAR c.s. overeenkomstig art. 218 Rv. hun vordering niet later hebben ingesteld dan op de roldatum van de laatste conclusie in het aanhangige geding, is zulks volgens de wet tijdig geschied. Het oordeel van het hof dat FIAR c.s. hadden moeten uitleggen waarom zij hun vordering tot interventie niet eerder hebben ingesteld, lijkt mij dan ook onjuist. Hoewel ik mij goed kan voorstellen dat Thuiskopie niet gelukkig is met deze interventie, heeft het hof niet geoordeeld dat FIAR c.s. misbruik van recht hebben gemaakt. Dat is ook moeilijk voorstelbaar, nu zij niet meer of anders doen dan gebruik maken van een wettelijke bevoegdheid en volgens het hof een voldoende belang daarbij hebben. De hierop gerichte klachten van onderdeel 2 slagen derhalve.

Lees de conclusie hier.