Geen samenwerkingsovereenkomst met management Ilse de Lange

18-02-2013 Print this page
IEPT20130213, Rb Den Haag, Firefly v Bloemenbureau Holland
(Met dank aan Kriek Wille, Van Doorne)

Geen samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen tussen Firefly (management van Ilse de Lange) en Bloemenbureau Holland (BBH): geen sprake van een rompovereenkomst, nu de rechtenkwesties niet (in hoofdlijnen) waren geregeld. Vraag of BBH de onderhandelingen heeft afgebroken kan onbesproken blijven: ook als BBH de onderhandelingen zou hebben afgebroken, is dat namelijk gebeurd op een moment dat het haar nog vrijstond om dat te doen. Wel is BBH een bedrag van € 10.000 aan Firefly verschuldigd, nu uit de ondubbelzinnig geformuleerde tekst van een e-mailbericht van Firefly blijkt dat BBH deze vergoeding verschuldigd is in het geval geen samenwerkingsovereenkomst tot stand komt.

OVEREENKOMST

Eiseres Firefly voert het management van Ilse de Lange. Bloemenbureau Holland (BBH) is een stichting die de bevordering van de verkoop van bloemen en planten in binnen- en buitenland ten doel heeft. Partijen hebben gesproken over samenwerking, waarbij het portret en de muziek van de artiest zou worden ingezet ter promotie van BBH, die daarvoor zou betalen en zich zou inzetten om de bekendheid van de artiest in het buitenland te vergroten. Partijen hebben in de periode van juni 2009 tot maart 2011 inderdaad samengewerkt aan een aantal campagnes. Het geschil betreft nu de vraag of een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.

Uitgangspunt is dat BBH op 1 maart 2011 de onderhandelingen over de samenwerking tot oktober 2011 heeft opgeschort. Firefly was het daar niet mee eens en stelt primair dat toen reeds sprake was van een “rompovereenkomst”, waarin partijen overeenstemming hadden bereikt op hoofdlijnen en slechts sprake was van nader in te vullen “witte vlekken”. De rechtbank oordeelt echter dat partijen geen wilsovereenstemming hebben bereikt in de vorm van een “rompovereenkomst”: uit de e-mailwisseling tussen partijen blijkt dat partijen de met Universal te regelen rechtenkwesties (o.a. portret- en auteursrechten) als onlosmakelijk verbonden zagen met de andere twee te regelen onderwerpen. Het gegeven dat de rechtenkwesties niet (in hoofdlijnen) waren geregeld staat reeds in de weg aan het oordeel dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over de door hen beoogde samenwerking.

Het geschilpunt of BBH de onderhandelingen heeft afgebroken kan onbesproken blijven. Ook als BBH de onderhandelingen zou hebben afgebroken, is dat namelijk gebeurd op een moment dat het haar nog vrijstond om dat te doen. Bij Firefly kon geen sprake zijn van het gerechtvaardigd vertrouwen in het totstandkomen van de overeenkomst, nu BBH bij herhaling aan Firefly te kennen heeft gegeven dat het voor haar van groot belang was dat de rechtenkwesties geregeld zouden worden aangezien daar substantiële bedragen mee waren gemoeid. Tevens ontbrak ieder concreet inzicht in de mogelijke omvang van het te regelen gebruik van de rechten en de daarmee gemoeide kosten. Ook de vorderingen gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking i.v.m. het om niet resp. tegen gereduceerde prijzen ter beschikking stellen van de master rechten en de publishing rechten aan BBH voor de campagnes worden afgewezen.

Wel is BBH aan Firefly een bedrag van € 10.000 verschuldigd, nu uit de ondubbelzinnig geformuleerde tekst van een e-mailbericht van Firefly blijkt dat BBH deze vergoeding verschuldigd is in het geval geen samenwerkingsovereenkomst tot stand komt.

IEPT20130213, Rb Den Haag, Firefly v BBH