Proceskostenvergoeding bij intrekking van kort geding op grond van artikel 249 en 250 Rv

27-11-2014 Print this page
IEPT20141125, Hof Den Haag, Containerbox v City Box
(Met dank aan Marieke Neervoort en Harmke Lankhorst, SOLV)

Beslissingen uit hoofde van art. 250 Rv, waaronder ook beslissing waarin verzochte bevelschrift wordt geweigerd, zijn vatbaar voor beroep. Analoge toepassing van art. 249 en 250 Rv (afstand doen van instantie) op kort gedingprocedure, nu aard van kort geding zich niet hiertegen verzet. Procesreglement kort gedingen is geen wettelijke regeling die toepasselijkheid van art. 249 en 250 Rv in weg staat. 1019h Rv proceskostenvergoeding bij afstand van instantie in IE-zaak: eisende partij die afstand doet van instantie is te beschouwen als in ongelijk gestelde partij. 1019h Rv niet van toepassing op onderhavige procedure: geen betrekking op ‘handhaving van IE-recht’. 

PROCESRECHT

Partijen hebben meerdere malen schikkingsonderhandelingen gevoerd (met betrekking tot het gebruik door Containerbox van het merk “City Box” als Google Adword), die niet tot een minnelijke regeling hebben geleid. City Box is vervolgens een kort gedingprocedure gestart, waarna Containerbox producties heeft ingediend en opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van een marktonderzoek welke als aanvullende productie zou worden ingediend. City Box heeft echter het kort geding zeven dagen voor de zitting ingetrokken.

Containerbox verzoekt in deze procedure om City Box te bevelen de reeds door haar gemaakte proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv aan haar te vergoeden. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar o.m. artikel 9(1) Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie, dit verzoek afgewezen. Het hoger beroep van Containerbox slaagt en de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd.

Het hof oordeelt, in tegenstelling tot de voorzieningenrechter, dat de artikelen 249 en 250 Rv analoog van toepassing zijn op het kort geding, aangezien de aard van het kort geding zich niet hiertegen verzet. Beslissingen uit hoofde van artikel 250 Rv, waaronder beslissingen waarin het verzochte bevelschrift wordt geweigerd, dienen vervolgens aangemerkt te worden als voor beroep vatbare beslissingen nu er nergens een verbod van beroep is opgenomen, zodat Containerbox ontvankelijk is in haar beroep.

Uit de artikelen 249 en 250 Rv volgt dat de eiser verplicht is de reeds door gedaagde gemaakte proceskosten te vergoeden, indien de eiser afstand doet van instantie. Het Procesreglement doet hieraan niet af, omdat het geen wettelijke regeling betreft zoals bedoeld in artikel 78 Rv die met zich zou kunnen brengen dat genoemde artikelen buiten toepassing moeten blijven. Bovendien moet artikel 9(1) Procesreglement worden gelezen tegen de achtergrond van een reguliere procedure waarop artikel 239 (en niet 1019h) Rv van toepassing is.

De eiser dient in dit geval dan ook te worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij op wie de verplichting rust de proceskosten van de andere partij te vergoeden, die op de voet van artikel 1019h Rv dienen te worden vastgesteld (€ 10.907,76, zie voor de berekening rov. 4.14-4.17). Ten aanzien van de kosten van de onderhavige procedure heeft te gelden dat deze procedure slechts ziet op het verkrijgen van vergoeding van proceskosten op grond van artikel 249 Rv en niet kan worden aangemerkt als betrekking hebbend op de ‘handhaving van een IE-recht’, zodat deze kosten aan de hand van het liquidatietarief op een bedrag van € 1.447,50 worden begroot.

IEPT20141125, Hof Den Haag, Containerbox v City Box

 

(kopie origineel arrest)