A-G: verwerping cassatieberoep tegen arrest waarin beschuldiging oud-rechter in anonieme brief onrechtmatig is bevonden

26-03-2020 Print this page
B916004

Publicatie. Onrechtmatige daad. Cassatie tegen het arrest van het hof Den Bosch van 30 oktober 2018 (IEPT20181030), waarin werd geoordeeld dat de in een anonieme brief geuite beschuldigingen door een voormalig secretaris van een rechtbank, waarin een voormalig rechter van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik werd beschuldigd, onrechtmatig zijn. A-G Langemeijer concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. Enkele citaten:

 

2.12 De constatering in het cassatiemiddel dat het hof in het bestreden arrest niet heeft vastgesteld dat de beschuldigingen die de medewerkster had geuit (in de anonieme brief) en later herhaald (als getuige) onwaar waren, lijkt mij juist. Het hof is niet verder gekomen dan de vaststelling dat deze beschuldigingen “op het eerste gezicht al de nodige vragen oproepen” (rov. 6.12). Evenals de rechtbank heeft het hof de waarheid of onwaarheid van de geuite beschuldigingen in het midden gelaten en zich gericht op de vraag of de medewerkster wel of niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de oud-rechter door deze verdenkingen op deze wijze te uiten. Het hof heeft die vraag onderzocht aan de hand van de maatstaf uit HR 24 juni 1983, hiervoor reeds aangehaald. Deze maatstaf komt hierop neer dat de eisende partij (de beledigde) niet behoeft aan te tonen dat de beweringen onwaar zijn en, omgekeerd, dat de verwerende partij (degene die de verdenkingen openbaar maakte) niet behoeft aan te tonen dat de beschuldigingen waar zijn: het gaat om een botsing tussen de uitoefening van het recht van de een op vrije meningsuiting (het naar buiten brengen van een verdenking) en het recht van de ander op bescherming van zijn eer en goede naam.

 

2.13 Uit het voorgaande volgt dat het hof niet buiten de grenzen van de vordering is getreden. Het hof behoefde niet te onderzoeken of de medewerkster opzettelijk onware beschuldigingen heeft geuit ten laste van de oud-rechter; het hof heeft overeenkomstig art. 25 Rv de rechtsgronden aangevuld. Van een aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering is hier geen sprake. De in alinea 2.9 hiervoor onder (i) en (ii) genoemde argumenten berusten op gevolgtrekkingen die het hof heeft gemaakt door de bovengenoemde maatstaf toe te passen op de feiten. Daarbij heeft het hof kennelijk het oog gehad op de aard van de gepubliceerde verdenking en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de verdenking betrekking had en voorts gelet op de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenking steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal. Het onder (iii) bedoelde argument hangt klaarblijkelijk samen met dit laatste gezichtspunt: omdat de in de anonieme brief door de medewerkster geuite verdenking slechts berustte op hervonden herinneringen van de medewerkster, zonder dat zij heeft geprobeerd zich van de juistheid en volledigheid van die herinneringen te vergewissen (zie rov. 6.10), heeft juist dit gezichtspunt voor het hof zwaar gewogen. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten die de oud-rechter aan zijn vordering en die de medewerkster aan haar verweer ten grondslag had gelegd. De slotsom is dat de klachten van onderdeel 2 niet tot cassatie leiden. […]

 

2.34 Deze subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Voor zover de klachten berusten op de gedachte dat het rechtmatig is, een ernstige beschuldiging te uiten zolang deze maar wordt gepresenteerd als een oprechte ‘herinnering’, is dat standpunt in zijn algemeenheid onjuist. In de redenering van het hof gaat het hier om zeer ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbruik aan het adres van een rechter die zijn onpartijdig en onafhankelijk functioneren als rechter in de kern raken. Zulke beschuldigingen mogen volgens het hof niet lichtvaardig worden gedaan. Dáárop baseert het hof de verplichting om zulke openlijk geuite ernstige beschuldigingen vooraf en kritisch op hun merites te onderzoeken en voldoende met feiten te onderbouwen. Omdat dit alles achterwege is gebleven, kwam het hof niet toe aan een beantwoording van de vraag of dezelfde uitingen ook onrechtmatig zouden zijn geweest indien zij wél tevoren aan een kritische reflectie zouden zijn onderworpen en van een feitelijke onderbouwing zouden zijn voorzien. Alle klachten onder 3.2 en 3.3 stuiten hierop af. […]

 

2.40 Het hof heeft in rov. 6.9 inderdaad benadrukt dat het algemeen belang is gediend met het blootleggen van misstanden. Met het woord ‘klokkenluider’ (‘whistleblower’) pleegt in dit verband te worden bedoeld: een werknemer of ex-werknemer die misstanden in een organisatie in de openbaarheid brengt. In de wettelijke terminologie gaat het om het intern of extern melden van een vermoeden van een misstand. Een klokkenluider kan behoefte hebben aan (rechtspositionele) bescherming, in het bijzonder wanneer de klokkenluider nog steeds werkzaam is binnen de desbetreffende organisatie. Deze beschermingsbehoefte heeft het hof onder ogen gezien. Het hof vermeldt immers met zoveel woorden de stelling van de medewerkster dat zij de brief schreef als klokkenluider. Het hof vermeldt in rov. 6.10 ook haar stelling dat zij zich begin 2007 binnen de rechtbank als toenmalige (senior) juridisch medewerkster tegenover een als gerenommeerd en machtig ervaren vice-president en rechtbankbestuur ‘onveilig’ voelde, waarmee kennelijk werd bedoeld dat haar optreden als klokkenluidster rechtspositioneel nadelige gevolgen voor haar zou kunnen hebben.

 

2.41 Deze stellingen van de medewerkster behoefden het hof niet af te houden van het gegeven oordeel. Het hof overweegt in diezelfde rechtsoverweging dat ook rechters – gelet op hun doorgaans beperkte verweermogelijkheden in een openbaar debat − bescherming verdienen, namelijk tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen. Het hof werkt dit aldus uit, dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Om die reden is een klager verplicht om dergelijke openlijk geuite ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende feitelijk te onderbouwen en vooraf kritisch te onderzoeken. Het hof had derhalve te maken met twee tegengestelde belangen: de beschermingsbehoefte van de medewerkster en de beschermingsbehoefte van de oud-rechter. Voor zover het hof op de bijzondere positie van rechters als benadeelden wijst, vindt het oordeel steun in de rechtspraak van het EHRM, zoals deze hiervoor is aangehaald. Ook naar Nederlands burgerlijk recht is één van de gezichtspunten: de mate waarin de beschuldigingen destijds steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal (vgl. rov. 6.8). Het oordeel is, naar mijn mening, niet in strijd met de gerechtvaardigde beschermingsbehoefte van klokkenluiders: het hof verlangt niet van de medewerkster dat zij de beschuldigingen aantoont. Het hof vergt slechts dat zij deze niet lichtvaardig openbaart. Als ‘lichtvaardig’ merkt het hof in dit geval aan: niet gesteund op enig ander feit dan haar gedateerde herinneringen, die zij niet heeft getoetst, noch bij anderen noch door enig onderzoek. Ook in art. 1 Wet Huis voor klokkenluiders worden inhoudelijke eisen gesteld aan de redelijkheid van het vermoeden van een misstand. Deze wet spreekt immers van (onderstreping toegevoegd):

“het vermoeden van een werknemer, dat binnen de organisatie waarin hij werkt of heeft gewerkt of bij een andere organisatie indien hij door zijn werkzaamheden met die organisatie in aanraking is gekomen, sprake is van een misstand voor zover:

1°. het vermoeden gebaseerd is op redelijke gronden, die voortvloeien uit de kennis die de werknemer bij zijn werkgever heeft opgedaan of voortvloeien uit de kennis die de werknemer heeft gekregen door zijn werkzaamheden bij een ander bedrijf of een andere organisatie, en

2°. het maatschappelijk belang in het geding is bij de schending van een wettelijk voorschrift, een gevaar voor de volksgezondheid, een gevaar voor de veiligheid van personen, een gevaar voor de aantasting van het milieu, een gevaar voor het goed functioneren van de openbare dienst of een onderneming als gevolg van een onbehoorlijke wijze van handelen of nalaten.”

 

Lees de conclusie hier.