Conclusie A-G HvJEU over punitieve schadevergoeding bij inbreuk intellectuele eigendomsrechten

25-11-2016 Print this page
B914704

Zaak C-367/15: Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa. Prejudiciële vraag Sąd Najwyższ – Polen. Conclusie A-G E. Sharpston

De Poolse Vereniging van Filmmakers (Stowarzyszenie Filmowców Polskich) en een Poolse kabelmaatschappij (Stowarzyszenie ‘Oławska Telewizja Kablowa’ ) hebben een geschil over het uitzenden van televisiewerken zodra er geen nieuwe licentieovereenkomst is gesloten. Het enige nog resterende geschilpunt is bij de Poolse hof van Beroep aanhangig gemaakte procedure de hoogte van naar nationaal auteursrecht hoogte van de verschuldigde schadevergoeding. Het kabeltelevisiebedrijf betoogt dat artikel 79 van de Poolse Auteurswet in strijd is met artikel 13 van richtlijn 2004/48, met name voor zover het ziet op de toekenning van een niet compensatoire schadevergoeding ter hoogte van twee-of driemaal de passende vergoeding. De verwijzende rechter heeft hieromtrent een prejudiciële vraag gesteld.

A-G Sharpston overweegt als volgt.

“Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof verzocht om uitlegging van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. De kernvraag is of artikel13 van deze richtlijn zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een vermeende inbreukmaker kan aanspreken tot betaling van een schadevergoeding waarvan de hoogte vooraf is bepaald en die volgens de verwijzende rechter als niet-compensatoir (hierna ook: punitief) zou kunnen worden aangemerkt.

[…]

Er rijzen in dit verband een aantal vragen, die ik als volgt zou willen samenvatten:

  • de vraag of een nationale wettelijke bepaling die de aan een rechthebbende te betalen schadevergoeding vaststelt zonder op dit punt enige vrijheid te laten aan het rechterlijk orgaan dat zich over de zaak moet uitspreken, aan de vereisten van richtlijn 2004/48 kan voldoen;
  • de aard en de omvang van de verplichtingen ter zake van de vaststelling van schadevergoeding, zoals geformuleerd in artikel13, gelezen in het licht van artikel3 van de richtlijn, en
  • de vraag in hoeverre artikel2, lid1, van de richtlijn de lidstaten toestaat om te voorzien in verdergaande verplichtingen ter zake van de toekenning van schadevergoeding dan die welke zijn geformuleerd in artikel13, en met name om in hun nationale wetgeving bepalingen op te nemen die voorzien in de toekenning van niet-compensatoire schadevergoeding.

[…]

Ik ben dan ook van mening dat richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling volgens welke aan een rechthebbende wiens rechten zijn geschonden, op diens verzoek automatisch een bedrag wordt toegekend waarvan de hoogte vooraf is bepaald en bij de vaststelling waarvan er geen rol is weggelegd voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties.

[…]

Samenvattend is mijn conclusie met betrekking tot de toepassing van artikel3 en artikel13, lid1, onderb), van richtlijn 2004/48 op de berekening van de schade in het hoofdgeding tweeledig: ten eerste zal de rechthebbende moeten aantonen dat de omstandigheden van de betrokken zaak de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het nationale equivalent van artikel13, lid1, onderb), van de richtlijn rechtvaardigen en dus „passend” is, en ten tweede verzetten de genoemde bepalingen zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende betaling kan verlangen van een vooraf bepaald bedrag ter hoogte van twee- of driemaal de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien hij toestemming had verleend om het werk te gebruiken. Met die bepalingen is echter niet in strijd een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een bedrag ter hoogte van maximaal twee- of driemaal die vergoeding kan eisen, mits hij kan aantonen dat het gevorderde bedrag in verhouding staat tot de schade die hij heeft geleden. De bewijslast op dit punt rust op de rechthebbende.

[…]

Artikel2, lid1, laat de lidstaten dus de vrijheid om op nationaal niveau bepalingen vast te stellen die voorzien in bijkomende rechtsmiddelen ten gunste van een rechthebbende. Dit betekent dat de lidstaten bepalingen mogen vaststellen op grond waarvan een recht als vervallen kan worden beschouwd, bijvoorbeeld in het geval van een ernstige en voortdurende inbreuk, of aan de uitoefening van een dergelijk recht verdergaande beperkingen mogen stellen dan die waarin de richtlijn voorziet, wanneer dat recht inbreuk maakt op een intellectueel-eigendomsrecht van een andere partij.

Naar mijn mening kan echter niet met een beroep op artikel 2, lid 1, worden betoogd dat richtlijn 2004/48 slechts een minimumharmonisatie tot stand brengt op de terreinen waarop zij van toepassing is. Ten eerste is een dergelijke bewering in strijd met de bewoordingen van die bepaling, waarin niet wordt gesproken van maatregelen die in de wetgeving van de Unie of de nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, maar van „middelen”. Ten tweede gaat zij voorbij aan de algemene opzet van de richtlijn, die, zoals in overweging8 ervan wordt verklaard, beoogt te waarborgen dat intellectuele-eigendomsrechten overal in de Unie een gelijkwaardige bescherming genieten. Voor zover de richtlijn een regeling bevat voor een bepaald type rechtsmiddel, zoals bij schadevergoeding het geval is, moeten naar mijn mening overal in de Unie dezelfde regels gelden.

Ik geef het Hof derhalve in overweging de vragen van de Sąd Najwyższy te beantwoorden als volgt:

1. Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling volgens welke aan een rechthebbende wiens rechten zijn geschonden, op diens verzoek automatisch een bedrag wordt toegekend waarvan de hoogte vooraf is bepaald en bij de vaststelling waarvan er geen rol is weggelegd voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties.

2. Artikel 3 en artikel 13, lid1, onderb), van richtlijn 2004/48 moeten aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, de rechthebbende zal moeten aantonen dat de omstandigheden van de betrokken zaak de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het nationale equivalent van artikel13, lid1, onderb), van de richtlijn rechtvaardigen en deze dus „passend” is, en, ten tweede, zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende betaling kan verlangen van een vooraf bepaald bedrag ter hoogte van twee- of driemaal de vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien hij toestemming had verleend om het werk te gebruiken. Met die bepalingen is echter niet in strijd een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een rechthebbende een bedrag ter hoogte van maximaal twee- of driemaal die vergoeding kan eisen, mits hij kan aantonen dat het gevorderde bedrag in verhouding staat tot de schade die hij heeft geleden. De bewijslast op dit punt rust op de rechthebbende.

3. Artikel 2, lid1, van richtlijn 2004/48 staat een lidstaat niet toe om een rechthebbende wiens intellectuele-eigendomsrechten zijn geschonden, een recht op niet-compensatoire schadevergoeding toe te kennen.”

Lees de volledige conclusie hier.

Zie ook:
Het Boek9-bericht de prejudiciële vraag