Conclusie A-G over het begrip “rechtsbetrekking” in de zin van artikel 843a Rv

23-03-2015 Print this page
B913650

Conclusie A-G Langemeijer, 6 maart 2015, Schietincident Alphen a/d Rijn

 

Procesrecht. Eisers zijn slachtoffers respectievelijk nabestaanden van slachtoffers van het schietincident in en rond het winkelcentrum “Ridderhof” te Alphen aan den Rijn en wensen te beschikken over de tekst van het NIFP-rapport, dat de Staat niet heeft willen verstrekken. Het hof (IEPT20140311) heeft de vorderingen afgewezen, onder meer omdat geen sprake zou zijn van een “rechtsbetrekking” in de zin van artikel 843a Rv. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest. A-G Langemeijer geeft een overzicht van de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en meningen van auteurs over het begrip rechtsbetrekking. In citaten:

 

2.37. Een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad (of, meer in het algemeen: een verbintenis uit de wet) waarbij de verzoekende partij betrokken is, kan dus een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv zijn. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op twee in de praktijk klemmende vragen:

 

(i) moet het gaan om een in rechte vaststaande rechtsbetrekking of is het voldoende dat de vragende partij stelt dat tussen partijen een rechtsbetrekking bestaat en die stelling niet op voorhand onaannemelijk is? Ekelmans heeft beweerd dat dit vereiste zo pleegt te worden verstaan “dat de bescheiden relevant moeten kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil met het oog waarop verstrekking wordt gevraagd.”53 Een verruiming van het criterium zou aansluiten bij de leer van de processuele mededelingsplichten van procespartijen ten opzichte van elkaar: niet langer een strijdmodel, waarbij partijen ‘hun kaarten achter de hand houden’, maar het ideaal van een transparant en coöperatief zoeken naar een gezamenlijke oplossing voor het conflict, waarbij alle in de procedure betrokken partijen ‘hun kaarten op tafel leggen’. Als nadeel van deze ruime opvatting wordt aangemerkt dat het soms wel heel gemakkelijk is, te stellen dat een rechtsbetrekking (uit onrechtmatige daad) bestaat, teneinde een wederpartij tot afgifte van informatie te dwingen.

 

(ii) moet het per se gaan om een rechtsbetrekking tussen de partij die afschrift van een bepaald document verzoekt en degene tot wie het verzoek is gericht? De tekst van art. 843a Rv sluit niet uit dat de vordering wordt gericht tegen een derde, op de grond dat deze, hetzij toevallig hetzij op grond van enige rechtsbetrekking, het verlangde document te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.

 

2.40. De rechtspraak van de Hoge Raad na 18 februari 2000 geeft aanleiding om het begrip “aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn” ruim op te vatten, maar geeft nog geen uitsluitsel over de twee in alinea 2.37 hiervoor gestelde vragen. Zo werd in een zaak waarin een werknemer (een zgn. ‘klokkenluider’) op grond van art. 843a Rv van zijn voormalige werkgeefster TGB inzage vorderde in de correspondentie tussen de Autoriteit Financiële Markten en TGB, het volgende overwogen:

 

“Ook onderdeel 4b treft doel. De omstandigheden (a) dat de melding van [eiser] aan de AFM aanleiding kan hebben gegeven tot het opstellen van de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd, (b) dat [eiser] als werknemer van TGB betrokken is geweest bij het onderwerp van die melding en (c) dat dit onderwerp van de melding aan de AFM in het onderhavige geding tussen [eiser] en TGB centraal staat, geven, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond voor het oordeel dat de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd zien op een rechtsbetrekking waarbij (ook) [eiser] partij is in de zin van art. 843a Rv.”62

  

In een geschil, waarin documenten werden opgevorderd met het oog op een in het buitenland te voeren civielrechtelijke procedure, overwoog de Hoge Raad:

 

“Art. 843a Rv. ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ 2006/547).

 

Het eerste lid van art. 843a bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan de voorwaarden dat de eiser of verzoeker een rechtmatig belang dient te hebben, en dat het moet gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is (vgl. HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ 2001/259, met betrekking tot art. 843a (oud) Rv.).

 

Noch uit de tekst van art. 843a Rv., noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel vloeit voort dat voor toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke voorwaarden niet gesteld. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om in een reeds aanhangig geding of in een zelfstandige verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verlangen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat "hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende functie heeft, de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter [kan] bezitten" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter blijkt ook hieruit niet.”

 

Met name deze laatste uitspraak geeft een belangrijke uitbreiding aan het begrip ‘rechtsbetrekking’: het hoeft niet te gaan om een rechtsbetrekking waarover een procedure is of zal worden gevoerd. Daarmee is afstand genomen van de gedachte dat de toepassing van art. 843a Rv een grondslag zou moeten hebben in een processuele mededelingsplicht van procespartijen ten opzichte van elkaar.

 

2.45. Na deze beschouwingen – het is spijtig voor de slachtoffers en nabestaanden te Alphen aan den Rijn dat zij onbedoeld verzeild zijn geraakt in een al lang lopende rechtswetenschappelijke discussie −, keer ik terug naar het cassatiemiddel. Naar mijn mening is de rechtsklacht gegrond, in zoverre dat art. 843a Rv niet de eis stelt dat in rechte een rechtsbetrekking vaststaat tussen eisers (als verzoekers van een afschrift van het NIFP-rapport) en de Staat (als degene tot wie het verzoek om een afschrift is gericht). Naast een ‘rechtmatig belang’ vereist art. 843a lid 1 Rv dat het gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoekende partij of haar rechtsvoorganger(s) partij zijn; dat kan, dunkt mij, ook een rechtsbetrekking zijn tussen eisers en een ander dan de Staat.

 

2.46. Daarmee komt vervolgens de vraag aan de orde, of het in dit geval gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. […]

 

2.48. Nu de wetgever eenmaal heeft aanvaard dat een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad waarbij de afschrift verzoekende partij betrokken is, een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv kan zijn, ligt een bevestigend antwoord op deze vraag meer voor de hand dan een ontkennend antwoord. Op basis van de voorliggende feiten zou de Hoge Raad m.i. zelf kunnen beslissen dat het NIFP-rapport is aan te merken als een bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarbij eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. Daarmee is niet gezegd dat de vordering van eisers dan voor toewijzing gereed ligt. Na vernietiging en verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of het bepaalde in het derde lid, dan wel het bepaalde in het vierde lid van art. 843a Rv aan toewijzing in de weg staat. De slotsom is dat ik onderdeel 3 gegrond acht.

 

Lees de conclusie hier.