Naar een proceskostenveroordeling op basis van absolute maximumtarieven in alle IE-zaken – vijf stellingen

21-06-2018 Print this page
B915448

IER 2018/22, p. 223-228, C. Vrendenbarg: "Sinds 1 mei 2007 geldt in procedures over handhaving van intellectuele eigendomsrechten (IE) de bijzondere proceskostenbepaling van art. 1019h Rv. Deze bepaling maakt een veroordeling in de werkelijk gemaakte, redelijke en evenredige kosten van de winnende partij mogelijk. Aan het artikel, dat de implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn (“Hrl”) vormt,2 ligt de gedachte ten grondslag dat het vooruitzicht van een reële kostenvergoeding de toegang tot de rechter zou verruimen voor IE-rechthebbenden. Tevens zou van het risico op een omvangrijke kostenveroordeling een afschrikkend effect uitgaan op (potentiële) inbreukmakers.3 In algemene civiele procedures blijft het stelsel van proceskostenvergoedingen op basis van het lagere liquidatietarief gelden. Ten grondslag aan dit stelsel ligt de gedachte dat hoge, onvoorspelbare proceskosten niet verenigbaar zijn met het grondrecht van toegang tot de rechter.

 

[...]

 

 Een belangrijke constatering is dat juist het ontbreken van hard and fast rules op het terrein van proceskostenveroordeling in IE-zaken op gespannen voet staat met het fundamentele recht van toegang tot de rechter. Het zijn immers de onduidelijkheden rond art. 1019h Rv die van procederen in IE-zaken een kostbare en onvoorspelbare aangelegenheid voor partijen maken – als zij al besluiten de gang naar de rechter te bewandelen. In deze bijdrage wordt aan de hand van vijf stellingen betoogd dat en waarom alleen een stelsel op basis van absolute maximumtarieven EU-conform is."