IEPT20080910, Rb Amsterdam, Donkersloot

12-09-2008 Print this page
IEPT20080910, Rb Amsterdam, Donkersloot

AUTEURSRECHT - VERMOGENSRECHT

 

Geen overdracht auteursrecht
dat [B] geen rechten kan ontlenen aan de 97-verklaring, nu die verklaring buiten medeweten van [A] in elkaar is geknutseld, teneinde aldus een niet bestaande overdracht van auteursrechten te suggereren
De vordering "Ten aanzien van de auteursrechten" onder 2. in het tussenvonnis van 19 april 2006, die zich uitsluitend tot [B] richt, is toewijsbaar voorzover die er toe strekt voor recht te verklaren dat [B] geen rechten kan ontlenen aan de 97-verklaring. Vast is immers komen te staan dat die verklaring buiten medeweten van [A] in elkaar is geknutseld op de wijze als hiervoor is omschreven, teneinde aldus een niet bestaande overdracht van auteursrechten te suggereren. Er is op dit punt geen overeenstemming tussen [A] en [B] tot stand gekomen, zodat voor nietigverklaring van de 97-verklaring - die immers geen (al dan niet gebrekkige) wilsuiting van [A] behelst - geen aanleiding is.

 

Inbreukvordering onvoldoende concreet
staat vast dat er naast de zonder zijn toestemming vervaardigde paintprints, ook paintprints werden gemaakt waarbij [A] wel betrokken was
Onvoldoende concreet omschreven is de vordering "Ten aanzien van de auteursrechten" onder 3. in het tussenvonnis van 19 april 2006, zelfs voorzover wordt verwezen naar de gelegde beslagen. Voor toewijzing zal toch immers eerst per verveelvoudiging moeten worden vastgesteld dat het een inbreukmakend werk betreft, zelfs als de beslagen uitsluitend de paintprints betreffen. Zoals ook uit de getuigeverklaring van [A] zelf blijkt, staat vast dat er naast de zonder zijn toestemming vervaardigde paintprints, ook paintprints werden gemaakt waarbij [A] wel betrokken was (volgens hemzelf deed hij dat in die gevallen zelfs geheel alleen). Die laatste kunnen niet, althans niet zonder nadere toelichting, als "ongeoorloofde verveelvoudigingen" worden aangemerkt. Nu een nadere concretisering op dit punt niet heeft plaatsgevonden, is het gevorderde op dit punt niet op verantwoorde wijze in een veroordeling te gieten, zodat voor toewijzing geen plaats is.

 

HANDELSNAAMRECHT

 

Verval toestemming
Zijn toestemming moet niet geacht worden te zijn gegeven voor een situatie waarin hij later door degene(n) aan wie hij die toestemming heeft gegeven, op grove wijze is bedrogen, aldus voornoemd tussenvonnis
In het tussenvonnis van 19 april 2006 is met betrekking tot de handelsnamen reeds overwogen, kort gezegd, dat er omstandigheden denkbaar zijn die maken dat van [A] niet langer gevergd kan worden op enige wijze gelieerd te worden aan de onderneming die de thans door hem bestreden handelsnamen voert. Zijn toestemming moet niet geacht worden te zijn gegeven voor een situatie waarin hij later door degene(n) aan wie hij die toestemming heeft gegeven, op grove wijze is bedrogen, aldus voornoemd tussenvonnis. Thans moet de conclusie zijn dat de laatstbedoelde situatie zich hier voordoet, nu [B & C] niet geslaagd zijn in het tegenbewijs van het voorshands geleverde bewijs dat de 97-verklaring "in elkaar geknutseld is" en geen betrekking heeft op wilsovereenstemming tussen [A] en [B]. Dit brengt in combinatie met het in voornoemd tussenvonnis overwogene mee dat de vorderingen inzake de handelsnamen toewijsbaar zijn

 

MERKENRECHT

 

Depot te kwader trouw
sprake van te goeder trouw en normaal merkgebruik aan de zijde van [A], voorafgaand aan de thans aangevallen depots
Voor toewijzing van deze vorderingen is in de eerste plaats vereist dat sprake was van te goeder trouw en normaal merkgebruik aan de zijde van [A], voorafgaand aan de thans aangevallen depots. [B & C] hebben betwist dat dergelijk gebruik heeft plaatsgevonden, maar dit verweer gaat niet op. Anders dan [B & C] menen valt niet zonder meer in te zien dat het signeren van werken - waar [A] zich in dit kader onder meer op heeft beroepen - niet als merkgebruik valt te kwalificeren en louter moet worden bezien als identificatie van zijn persoon. [B & C] hebben onder verwijzing naar rechtspraak terzake uitdrukkelijk gewezen op het onderscheid tussen deze beide functies. De omstandigheid echter dat het zetten van een handtekening onder of op een kunstwerk ook andere doelen kan dienen dan die ter onderscheiding van waren, sluit laatstbedoelde functie nog niet zonder meer uit. Nu naar het oordeel van de rechtbank een schilderij in het kader van deze beoordeling niet wezenlijk andere kenmerken heeft dan een willekeurig ander product waarop een herkomstaanduiding (ter onderscheiding van andere, soortgelijke producten) wordt geplaatst, had het op de weg van [B & C] gelegen hun standpunt terzake nader uit te werken, hetgeen zij echter hebben nagelaten. Er is evenmin afzonderlijk aangevoerd dat, "als er sprake zou zijn van normaal gebruik, dat gebruik door [A] niet te goeder trouw zou zijn.
Geen toestemming
[B & C] hebben zich voorts beroepen op toestemming van [A] om de merkenrechten te deponeren op de wijze zoals dat is geschied. Tegenover de betwisting door [A] hebben zij echter dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Voorzover zij menen dat er sprake is van impliciete toestemming doordat [A] zijn naam aan de galerie had verbonden, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Die naamgeving valt immers heel wel los te zien van de vraag op wiens naam de merkdepots komen te staan. Ook volgt die toestemming niet uit de "uitgewerkte communicatiestrategie" zoals die door [B & C] als productie 35 is overgelegd. Een verwijzing door [B & C] naar de passages waarin steun voor hun standpunt zou zijn te vinden, ontbreekt, en de rechtbank heeft die passages ook bij nadere beschouwing niet gevonden.


 

IEPT20080910, Rb Amsterdam, Donkersloot