Het Europees Hof van Justitie verduidelijkt art. 96 van verordening 2100/94 EG, naar aanleiding van prejudiciële vragen

29-10-2021 Print this page
IEPT20211014, HvJEU, Pardo v CVVP

Pardo exploiteert Nordacott mandarijnenbomen, zonder de benodigde licentie voor het communautair kwekersrecht. CVVP brengt daarom de zaak voor de rechter. Echter, CVVP procedeert  in 2011, terwijl de inbreukmakende handeling al is ontdekt in 2007. Is er sprake van verjaring van de vordering, vanwege de gestelde drie jaren termijn in art. 96 van verordening 2100/94 EG? 

Het Hof stelt dat de verjaringstermijn ingaat op het moment waarop enerzijds het communautair kwekersrecht definitief is verleend en anderzijds de houder van het recht op communautaire bescherming kennis heeft gekregen van de handeling en de identiteit van de overtreder. Dit geldt ongeacht of de inbreukmakende handeling nog voortduurt en ongeacht het tijdstip waarop die handeling wordt beëindigt. Daarnaast is het geheel van de inbreukmakende handelingen verjaard, indien meer dan drie jaar is verstreken voor de instelling van de vorderingen tot schadevergoeding en voor de kennisneming van de betrokken overtreder.
 

KWEKERSRECHT


Deze zaak betreft een geschil tussen José Cánovas Pardo SL (hierna: Pardo) en Club de Variedades Vegetales Protegidas (hierna: CVVP) over de teelt van Nadorcott mandarijnenbomen door Pardo zonder de benodigde toestemming van CVVP. 


Sinds 2004 is door het Communautair Bureau voor plantenrassen een communautair kwekersrecht verleend voor het Nordacott mandarijnenras. Pardo exploiteert sinds 2006 Nordacott mandarijnenbomen, maar zonder licentie.  In 2011 heeft het CVVP, waaraan het beheer van de rechten van het ras is toevertrouwd, daarom het volgende aan de rechter verzocht: een verklaring voor recht, het beëindigen van de exploitatie en een schadecompensatie. De rechter in eerste aanleg verwierp deze vorderingen, vanwege verjaring op grond van art. 96 van verordening 2100/94 EG. De vordering viel volgens hem buiten een termijn van drie jaar. In hoger beroep heeft de rechter daarentegen besloten dat er geen sprake is van verjaring en dat Pardo niet langer het Nordacott mandarijnenras mag exploiteren. 


In cassatie staat de rechter voor de vraag in hoeverre hij verjaring moet toepassen op art. 96 van verordening 2100/94. Daarom stelt hij de volgende prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie: 


1) Is er sprake van verjaring bij art. 96 als er drie jaren zijn verstreken na de kennismaking van de inbreukmakende handeling als de inbreukmakende handeling een aanhoudend karakter heeft? 


2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, moet dan worden aangenomen dat er alleen sprake is van verjaring bij art. 96 als de inbreukmakende handelingen buiten de termijn van drie jaar zijn verricht? 


3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een vordering tot het beëindigen van het exploiteren en een schadevergoeding hiervan, alleen slagen voor de inbreukmakende handelingen die binnen de termijn van 3 jaar zijn verricht? 


Het Hof heeft gewacht met zijn uitspraak, totdat er duidelijkheid kwam over een andere lopende zaak betreft hetzelfde mandarijnenras, inzake art. 13 lid 2. (IEPT20191219). Vervolgens beantwoordde het Hof de vragen.


De eerste vraag wordt ontkennend beantwoord. De verjaringstermijn van drie jaren bij art. 96 gaat in op het moment waarop enerzijds het communautaire kwekersrecht definitief is verleend en anderzijds de houder van het recht op communautaire bescherming kennis heeft gekregen van de handeling en de identiteit van de overtreder. Het maakt hierbij niet uit of de handeling een voortdurend karakter heeft en wanneer deze handeling stopt. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met de bewoordingen, de context en de doelstelling van de verordening.

 
Uit de bewoordingen van artt. 94 en 95 bleek volgens het hof dat er twee voorwaarden zijn (de enerzijds en anderzijds voorwaarde), waarbij de gebeurtenis die als laatst begint de termijn laat ingaan. Daarnaast stelt het hof dat uit de bewoordingen van artt. 94 t/m 96 niet blijkt dat er verwezen wordt naar de duur van de inbreukmakende handeling en dat er ook geen ander begrip of zelfs een zinspeling voor wordt gebruikt. Daarnaast vindt de context van de verordening zich in het antwoord, omdat ook de andere artikelen van de verordening zich richten tegen de handeling van art. 13 lid 2. (zie: (IEPT20191219)).  Hierin is ook de tijd niet beslissend voor de aanvang van de verjaringstermijn. Tot slot zouden de doelstellingen van de verordening volgens het Hof geconfronteerd worden met voortdurende onzekerheid, indien er sprake zou zijn van een andere verjaring bij een aanhoudend inbreukmakend karakter. 


De tweede en derde vraag worden door het Hof samengenomen. Uit het antwoord van vraag 1 blijkt dat het geheel van de inbreukmakende handelingen verjaard zullen zijn, indien meer dan drie jaar is verstreken voor de instelling van de vorderingen tot schadevergoeding en voor de kennisneming van de betrokken overtreder. Als er kennis wordt gemaakt met een nieuwe handeling die deel uitmaakt van het geheel van handelingen, is deze niet per direct verjaard. Een andere opvatting zou in strijd komen met het doel van art. 96. 

 

 

IEPT20211014, HvJEU, Pardo v CVVP

 

ECLI:EU:C:2021:849

 

Deze uitspraak wordt besproken in de volgende webinar:
IE-update 4e kwartaal 2021