Hoge Raad: geen hogere leenrechtvergoeding bij verlenging uitlening

23-11-2012 Print this page

B9 11875. Hoge Raad, 23 november 2012,  11/04472, Stichting Leenrecht tegen Vereniging van Openbare Bibliotheken in Nederland (VOB) (Met dank aan Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch en Paul Tjiam, De Brauw Blackstone Westbroek).

Auteursrecht. Leenrecht. Uitlening & verlenging bibliotheekboeken. Arrest HR in  cassatieprocedure na Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 juni 2011, B9 9884 en conclusie A-G Wissink, B9 11626. Het arrest strekt tot verwerping van het beroep van Stichting Leenrecht: Voor een verlenging van een uitlening hoeft niet opnieuw te worden betaald.

De hoogte van de verschuldigde vergoeding dient op grond van art. 15g Aw te worden bepaald door het aantal rechtshandelingen cq. uitleningen als bedoeld in art. 15c Aw. Een uitlening is dan te verstaan als een rechtshandeling waarbij het werk voor beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het desbetreffende publiek voor gebruik wordt afgestaan. Een verlenging is niet als relevante nieuwe rechtshandeling cq. uitlening aan te merken, nu deze periode van verlenging valt onder “de beperkte tijd”. Verlenging van een uitlening leidt derhalve niet tot een hogere vergoeding. Uit de omstandigheid dat geen separate vergoeding behoeft te worden betaald volgt overigens niet dat de ontvangen vergoeding niet mede betrekking heeft op eventuele verlengingen (ro. 3.6.2).

In citaten:

 

3.4.3 [...] Anders dan onderdeel 1. 4 betoogt heeft het hof niet miskend dat de hoogte van de verschuldigde vergoeding op grond van art. 15g Aw dient te worden bepaald door "het aantal rechtshandelingen als bedoeld in art. 15c Aw", waaronder volgens het hof ook verlengingen zijn begrepen. Het hof heeft zijn oordeel dat een verlenging niet als een nieuwe uitlening is te beschouwen hierop gebaseerd, dat onder uitlening als bedoeld in de VRL 2006 en de Auteurswet is te . verstaan een rechtshandeling waarbij het werk voor beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het desbetreffende publiek voor gebruik wordt afgestaan. Een verlenging is dan niet als een relevante nieuwe rechtshandeling aan te merken. De periode van verlenging valt immers onder de "beperkte tijd" gedurende welke een gebruiker het werk tot zijn feitelijke beschikking krijgt (rov. 15). Dat getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent de systematiek van het vergoedingssysteem van art. 15g Aw in verbinding met art. 15c Aw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het begrip rechtshandeling in dat systeem nauw verweven is met het begrip uitleenhandeling en dat blijkens de wetsgeschiedenis "het aantal rechtshandelingen als bedoeld in art. 15c Aw" (art. 15g Aw) betrekking  heeft op "het aantal  uitleningen" (Kamerstukken II, 1992 1993, 23 247, nr. 3, p. 22), zodat aan het gebruik van het begrip rechtshandeling in dit verband geen zelfstandige betekenis toekomt.

3.5.4 Gelet hierop moet worden geoordeeld dat bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde vergoeding rekening moet worden gehouden met de omvang van de terbeschikkingstelling van beschermde zaken, zoals in Nederland is geïmplementeerd in de vergoedingssystematiek van art. 15g Aw in verbinding met art. 15c Aw ( kort gezegd: het aantal uitleningen). Anders dan het onderdeel betoogt, volgt daaruit niet dat een verlenging van een uitlening zou moeten leiden tot een hogere vergoeding. Zoals hiervoor in 3. 4. 3 is overwogen, heeft het hof met juistheid geoordeeld dat een uitlening een beperkte tijd betreft waaronder mede een eventuele verlenging is te verstaan, zodat die verlenging niet als een zelfstandige uitlening heeft te gelden. De klachten stuiten daarop af.

Lees het arrest hier.

 

IEPT20121123, HR, Stichting Leenrecht v VOB