Artikel 136

Print this page

  weegschaal.png

 

1. De voorzitter van de kamers van beroep en de voorzitters van de kamers worden voor een periode van vijf jaar benoemd volgens de procedure van artikel 125 voor de benoeming van de voorzitter van het Bureau. Zij kunnen tijdens hun ambtsperiode niet van hun functie worden ontheven, tenzij daarvoor ernstige redenen bestaan en het Hof van Justitie op verzoek van de instantie die hen heeft benoemd, daartoe heeft beslist. Het mandaat van de voorzitter van de kamers van beroep en van de voorzitters van de kamers kan worden verlengd met telkens vijf jaar of tot hun pensionering indien zij de pensioengerechtigde leeftijd gedurende de nieuwe ambtstermijn bereiken.


De voorzitter van de kamers van beroep heeft onder meer bevoegdheden op het gebied van beheer en organisatie. Deze bestaan er met name in:

a) het orgaan van de kamers van beroep voor te zitten, dat belast is met het bepalen van de voorschriften en de organisatie van het werk van de kamers, zoals bedoeld in het in artikel 162, lid 3, bedoelde reglement voor de procesvoering van de kamers van beroep;

b) zorg te dragen voor de uitvoering van de beslissingen van dit orgaan;

c) de dossiers aan een kamer toe te kennen op basis van de objectieve criteria die zijn vastgesteld door het orgaan van de kamers van beroep;

d) de voorzitter van het Bureau in kennis te stellen van de financieringsbehoeften van de kamers met het oog op de opstelling van een raming van de uitgaven.


De voorzitter van de kamers van beroep zit de uitgebreide kamer voor.


Verdere details worden vastgelegd in het in artikel 162, lid 3, bedoelde reglement voor de procesvoering van de kamers van beroep.

 

2. De leden van de kamers van beroep worden voor een periode van vijf jaar benoemd door de raad van bestuur. Hun mandaat kan worden verlengd met telkens vijf jaar of tot hun pensionering indien zij de pensioengerechtigde leeftijd gedurende de nieuwe ambtstermijn bereiken.

 

3. De leden van de kamers van beroep kunnen niet van hun functie worden ontheven, tenzij daarvoor ernstige redenen bestaan en het Hof van Justitie daartoe heeft beslist nadat de kwestie op voorstel van de voorzitter van de kamers van beroep, na beraad met de voorzitter van de kamer waartoe het lid behoort, door de raad van bestuur aanhangig is gemaakt.

 

4. De voorzitter van de kamers van beroep en de voorzitter en de leden van de kamers van beroep zijn onafhankelijk. Bij hun beslissingen zijn zij aan geen enkele aanwijzing gebonden.

 

5. De voorzitter van de kamers van beroep en de voorzitters en de leden van de kamers van beroep mogen geen onderzoeker zijn of lid van een oppositieafdeling, van de afdeling merken- en Gemeenschapsmodellenadministratie en juridische aangelegenheden of van een nietigheidsafdeling.