A-G: ook in kort geding sprake van exclusieve bevoegdheid Haagse voorzieningenrechter in artikel 81 GMoV zaken

19-09-2018 Print this page
B915500

Conclusie A-G Van Peursem, 31 augustus 2018

 

Cassatie in het belang der wet tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 januari 2017 (IEPT20170112), waarin werd geoordeeld dat de Amsterdamse voorzieningenrechter op grond van artikel 90 GMoV bevoegd zou zijn om te oordelen over de zaak. A-G Van Peursem concludeert dat er ook in kort geding sprake is van exclusiviteit voor de voorzieningenrechters van de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel voor de typen zaken uit artikel 81 GModV. Artikel 90 zou geen uitzondering vormen op dit artikel.

 

“Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis (in het bijzonder de modellering naar het stelsel uit het Geschillenprotocol behorend bij het nooit van kracht geworden Gemeenschapsoctrooiverdrag) en de systematiek van de Gemeenschapsmodellenverordening kom ik tot de bevinding dat er ook in kort geding sprake is van exclusiviteit voor de voorzieningenrechters van de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel voor de typen zaken uit art. 81 GModVo (zoals inbreukvorderingen en (daarmee verband houdende) geldigheidskwesties) en dat daartoe mogelijk zelfs geen prejudiciële vragen lijken te hoeven worden gesteld. Zowel die geschiedenis als bedoelde systematiek wijzen volgens mij eenduidig in de richting dat art. 90 GModVo geen uitzondering vormt op de in art. 3 UvW geïmplementeerde exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 81 GModVo. Mocht dat anders worden ingeschat, dan is het aangewezen daar een prejudiciële vraag over te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). […]

 

Prejudiciële vragen aan het HvJEU?

3.26 Omdat het hier om de uitleg van een bepaling van secundair Unierecht gaat (nog wel “Gemeenschap”smodellenrecht geheten overigens), zou dit Uw Raad kunnen brengen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU over de uitleg van art. 90 GModVo42. Ik meen voorzichtig dat hier geen verplichting bestaat tot prejudiciële verwijzing, omdat te betogen valt dat dit een “acte clair”43 is. Daar kan men natuurlijk anders over denken; om niet te zeggen: het kan op de lachspieren werken om het in deze conclusie voor het eerst bepleite model dat afwijkt van literatuur en rechtspraak meteen tot “acte clair” te bestempelen, ik realiseer mij dat, maar uit de totstandkomingsgeschiedenis en de systematiek van de Gemeenschapsmodellenverordening volgt in mijn visie overtuigend (genoeg) dat art. 90 GModVo geen uitzondering kan zijn op art. 81 GModVo en art. 90 GModVo dus geen bevoegdheid schept voor voorzieningenrechters van andere rechtbanken dan de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel voor zover het gaat om type art. 81-vorderingen.

 

Indien Uw Raad wel ruimte ziet voor gerede twijfel op dit punt, zou onder ogen moeten worden gezien dat het Luxemburgse hof een prejudiciële vraag in dit geval zou kunnen afwijzen, omdat dit speelt in een cassatie in het belang der wet. Het hof zou dit kunnen opvatten als een uitlegvraag die geen verband houdt met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding44. Ik acht die kans overigens niet groot, nu ook het Luxemburgse hof zal inzien dat het onwenselijk is dat de Hoge Raad om Unierechtelijk-procedurele redenen een door hem verlangde vraag van uitleg van secundair Unierecht niet beantwoord krijgt en daarmee gedwongen zou worden om in deze zaak zelf uitleg te geven aan dat Unierecht waarover bij hem twijfel bestaat.”

 

ECLI:NL:PHR:2018:957