A-G van Peursem: hof had beslag Philip Morris niet mogen opheffen

08-04-2022 Print this page
Auteur:
Birgit Kunst-Verboon
B916363

(Met dank aan: Vivien Rorsch, La Rorsch en Timme Geerlof en Shaharzaad Said, Windt Le Grand Leeuwenburgh)

IE-Handhaving. Cassatie tegen arrest van het hof Den Haag van 22 december 2020 (IEPT20201222), zie ook het vonnis van de rechtbank in kort geding (IEPT20201019).

Het hof oordeelde (in tegenstelling tot de rechtbank) dat het beslag van Philip Morris tot afgifte ter vernietiging op een container met (beweerdelijk illegale) tabaksproducten ten last van [de logistiek dienstverlener], onder meer wegens inbreuk op haar Uniemerkrechten, alsnog opgeheven moest worden. Volgens het hof was er geen sprake van een inbreuk op merkenrechten omdat voldoende aannemelijk was geworden dat RPM eigenaar/rechthebbende is van de betreffende partij. Het class-criterium (IEPT20051018) was van toepassing en niet artikel 9 lid 4 UMVo, omdat de goederen nog niet in de EER in de handel waren gebracht.

A-G van Peursem concludeert tot vernietiging en verwijzing van dit arrest.

Naar het oordeel van van Peursem slaagt de rechtsklacht dat het hof het beslag niet had mogen opheffen nu beslagene [de logistiek dienstverlener] niet in de procedure is betrokken. Dat houdt verband met het leerstuk van de processueel ondeelbare rechtsverhouding, dat hier volgens van Peursem over het hoofd is gezien.

In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt tevergeefs geklaagd over de kwalificatie van [de logistiek dienstverlener] als beslagene/geëxecuteerde in de zin van art. 705 lid 3 Rv jo. art. 438 lid 5 (oud) Rv.

“2.14 […] Uit rov. 4.3 volgt in mijn ogen dat het hof PMP heeft aangemerkt als executant/beslaglegger, [de logistiek dienstverlener] als geëxecuteerde/beslagene en RPM als derde die zich tegen de executie/het beslag verzet; dit alles in de zin van art. 705 lid 3 Rv jo. art. 438 lid 5 (oud) Rv. Het hof beoordeelt immers of RPM (als derde) niet alleen PMP (de executant/beslaglegger), had moeten dagvaarden, maar ook [de logistiek dienstverlener] (als geëxecuteerde/beslagene). Dit blijkt ook uit het feit dat het hof in rov. 4.3 voorop heeft gesteld dat art. 438 lid 5 (oud) Rv beoogt de zelfstandige belangen van de geëxecuteerde te beschermen (zie hiervoor in 2.6), en het hof in zijn oordeel vervolgens betrekt wat het hof bekend is over de zelfstandige belangen van [de logistiek dienstverlener] bij de Partij

2.21 Op grond van de overgelegde beslag- en betekeningsstukken kon het hof zodoende [de logistiek dienstverlener] kwalificeren als geëxecuteerde/beslagene volgens art. 705 lid 3 Rv jo. art. 438 lid 5 (oud) Rv.

 

2.22 Daar komt bij dat uit rov. 2.7-2.9 volgt dat ten tijde van het beslagverlof RPM ook helemaal niet in beeld was als (beweerdelijk) eigenaar/rechthebbende van de partij. [de logistiek dienstverlener] was de consignee/geadresseerde van de Partij (rov. 2.7) en heeft afwijzend gereageerd op het verzoek van PMP bij brief van 10 september 2020 om informatie te verstrekken wie haar opdrachtgever was (rov. 2.8). Dit pleit er volgens mij tegen om – zoals subonderdeel 1.1 aanvoert – RPM in plaats van [de logistiek dienstverlener] aan te merken als geëxecuteerde/beslagene.”

 

De A-G concludeert dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en RPM alsnog de gelegenheid geboden moet worden om de [logistiek dienstverlener] in het geding te doen oproepen.

Lees de volledige conclusie hier.