Conclusie A-G: CPVO-protocol TP/14/1 ten onrechte toegepast op aanvraag appelras

18-01-2017 Print this page
B914768

Zaak C-625/15 P: Schniga v CPVO. Conclusie A-G Campos Sánchez-Bordana

Kwekersrecht. Procesrecht. Meer dan zeventien jaar geleden heeft het Konsortium Südtiroler Baumschuler, waarvan Schniga de rechtsopvolger is, bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) een aanvraag ingediend voor een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Schnitzer. Thans is nog steeds niet onherroepelijk beslist of het CPVO de aanvraag moet inwilligen of afwijzen. De zaak is nadat het via de Kamer van Beroep van het CPVO bij het Gerecht is terechtgekomen terugverwezen en opnieuw behandeld door de Kamer van Beroep. Vervolgens kwam de zaak weer bij het Gerecht terecht en is het beroep op vernietiging verworpen. Thans is een hogere voorziening aanhangig, waarin de onderhavige conclusie is gewezen.

 

De A-G is van oordeel dat sprake is geweest van een onjuiste toepassing van CPVO-protocol TP/14/1, dat richtsnoeren vaststelt voor het technisch onderzoek van appelrassen van de soort Malus Mill. Volgens de A-G was het protocol in casu niet toepasselijk (maar het is wel toegepast) en is daarom door het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In citaten:

 

“75. Voor de beslechting van het twistpunt van de normatieve hoedanigheid van technische regels die deel uitmaken van het Unierecht (in casu, via de verwijzing in verordening nr. 2100/94) moeten de volgende beoordelingselementen in aanmerking worden genomen: a) het CPVO is een agentschap van de Unie dat bevoegd is zijn eigen richtsnoeren vast te stellen(32), en de uit te voeren technische onderzoeken moeten hiermee in overeenstemming zijn; b) de richtsnoeren worden bekendgemaakt in het mededelingenblad van het CPVO(33), teneinde te zorgen voor meer rechtszekerheid; c) de bewoordingen van de verwijzing in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bevestigen dat de onderzoeken moeten voldoen aan de richtsnoeren van de raad van bestuur van het CPVO.

 

76. Deze drie beoordelingselementen pleiten er mijns inziens voor om een juridische status (en, in diezelfde zin, een bindend karakter, in ieder geval voor de overheid zelf) toe te kennen aan de protocollen of richtsnoeren die door de raad van bestuur van het CPVO zijn vastgesteld om de uitvoering van de technische onderzoeken te regelen. Het Gerecht heeft met deze beoordeling dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

 

77. Ik kan mij echter niet vinden in het oordeel van het Gerecht over de gevolgen van de beperking van zijn beoordelingsbevoegdheid die volgens het arrest het CPVO zichzelf zou hebben opgelegd met de vaststelling van de richtsnoeren.(34) Het lijkt mij niet dat die richtsnoeren – juist wegens hun juridische status, waardoor zij het beginsel van de hiërarchie der normen moeten respecteren – de bevoegdheid van de voorzitter van het CPVO om een extra eigenschap op te nemen kunnen beperken. Aangezien deze bevoegdheid is geregeld door wettelijke bepalingen van hogere rang (in concreto, door de artikelen 22 en 23 van de uitvoeringsverordening) moeten de richtsnoeren die bepalingen in acht nemen. […]

 

79. De juridische aard van de richtsnoeren, ondanks hun onmiskenbaar technische karakter, maakt dus deel uit van een stelsel dat wordt beheerst door de algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel van de hiërarchie der normen, waardoor tegenstrijdigheid met bepalingen van hogere rang zoals de artikelen 22 en 23 van de uitvoeringsverordening is uitgesloten. Bijgevolg kunnen deze richtsnoeren geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO, noch hem concreet beletten een extra eigenschap in aanmerking te nemen zoals hij dit in deze zaak heeft gedaan. […]

 

89. Uit het voorgaande blijkt dat CPVO-protocol TP/14/1 in casu niet toepasselijk was, wat betekent dat het argument dienaangaande in het eerste onderdeel van het middel moet worden aanvaard. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beslissing van de kamer van beroep, die dat protocol toepaste, te bevestigen.”

 

Met betrekking tot de uitlegging van artikel 23 van de Kwekersrechtrichtlijn wordt overwogen dat (punt 102):

 

“Kortom, uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de bevoegdheid heeft om extra criteria vast te stellen, die rechtstreeks voortvloeit uit de verordeningen nr. 2100/94 en nr. 1239/95, ongeacht of CPVO-protocol TP/14/1 al dan niet gold. Een bevoegdheid die wettelijk is vastgelegd en geregeld in deze verordeningen, waarvan de hogere rang ten opzichte van de protocollen en richtsnoeren buiten kijf staat, kan niet worden beperkt door richtsnoeren.”

 

De A-G geeft het Hof in overweging het arrest van het Gerecht en de beslissingen van de Kamer van Beroep te vernietigen.

 

Lees de conclusie hier.