Conclusie A-G Langemeijer in langlopende Montis-zaak

17-12-2019 Print this page
B915923

Conclusie A-G F.F. Langemeijer van 15 november 2019 in de zaak Montis

 

Auteursrecht. Bij arrest van 13 december 2013 (IEPT20131213) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Benelux-Gerechtshof over het overgangsrecht inzake het vervallen per 1 december 2003 van het instandhoudingsverklaringsvereiste. Het Benelux-Gerechtshof heeft vervolgens prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU, die de vragen in zijn arrest van 20 oktober 2016 heeft beantwoord (IEPT20161020). Het Benelux-Gerechtshof heeft de vragen van de Hoge Raad vervolgens op 17 juli 2018 (IEPT20180717) beantwoord.

 

De A-G overweegt dat uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het BenGH volgt dat het vóór 1 december 2003 wegens het ontbreken van een instandhoudingsverklaring vervallen auteursrecht van Montis op de ‘Charly’ niet als gevolg van het schrappen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW is herleefd. Volgens de A-G zou de Hoge Raad niet zijn uitleg van de Berner Conventie in zijn tussenarrest (IEPT20131213) moeten heroverwegen.

 

“2.14 In rov. 6.3.3 van het arrest van 13 december 2013 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat (ingeval Duitsland als het ‘land van oorsprong’ moet worden aangemerkt) Montis niet met een beroep op het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 BC en het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC in Nederland een verder gaande auteursrechtelijke bescherming kan inroepen dan toekomt aan de rechthebbende van een werk van toegepaste kunst waarvoor Nederland als het land van oorsprong moet worden aangemerkt. In HR 11 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1558), NJ 2002/55 m.nt. J.H. Spoor (rov. 3.3.3) was al beslist dat een Nederlandse auteur in Nederland met betrekking tot een werk waarvan Nederland het ‘land van oorsprong’ is, geen beroep kan doen op (het formaliteitenverbod in) de Berner Conventie.

 

2.15 De Hoge Raad heeft de oplossing voor het vraagstuk dus gezocht in de systematiek van de Berner Conventie zelf. Deze is, als gezegd, de vrucht van een in 1948 gesloten compromis tussen, kort gezegd, de voorstanders van een wereldwijd eenvormige auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst en de verbondslanden die voorkeur hadden voor regeling hiervan door de nationale wetgever. In de redenering van de Hoge Raad is in 1948 slechts één beperking op de vrijheid van de nationale wetgever aanvaard (te weten: een minimumbeschermingstermijn van 25 jaar). 19 Deze systematiek brengt volgens de Hoge Raad mee dat het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC, ook als dit wordt gerekend tot het ius conventionis dat zich uitstrekt over een aan art. 7 lid 4 BC te ontlenen recht, na het verstrijken van de termijn van 25 jaar moet wijken voor een andersluidende regeling in het nationale recht indien het gaat om werken van toegepaste kunst die alleen in het nationale recht worden beschermd.”

 

Lees de conclusie hier.