Conclusie AG: Audi-embleem opnemen in een niet-originele grille is geen gebruik van een teken in het economische verkeer

28-09-2023 Print this page
B916565

De onderhavige zaak heeft betrekking op de omvang van de bescherming van het uitsluitende recht dat de houder van een Uniemerk aan dat merk ontleent en op de beperkingen van de rechtsgevolgen van dat merk teneinde het mogelijk te maken voor een derde om het merk in het economische verkeer te gebruiken. De zaak biedt het Hof de gelegenheid om zijn rechtspraak over de uitlegging van verordening 2017/1001 met betrekking tot het in de handel brengen van reserveonderdelen, in het bijzonder voor auto’s, verder uit te werken.

 

Gestelde vragen (B9 16414):

a)      Moet artikel 14, lid 1, onder c), [van verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van een merk/een rechterlijke instantie een derde verbiedt om in het economische verkeer met betrekking tot reserveonderdelen voor auto’s (grilles) gebruik te maken van een teken dat gelijk is aan een Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, indien dat teken een element is waarop een auto-accessoire (een embleem dat een Uniemerk weergeeft) wordt bevestigd en:
waar het vanuit technisch oogpunt mogelijk is om op het betreffende reserveonderdeel (grille) een origineel embleem dat een Uniemerk voorstelt aan te brengen zonder dat daarop een teken wordt weergegeven dat gelijk is aan het betreffende Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan;

of in een situatie

waar het vanuit technisch oogpunt niet mogelijk is om op het betreffende reserveonderdeel (grille) een origineel embleem dat een Uniemerk voorstelt aan te brengen zonder dat daarop een teken wordt weergegeven dat gelijk is aan het betreffende Uniemerk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan?

Indien een van de onder a) geformuleerde vragen bevestigend wordt beantwoord:

b)      Aan de hand van welke beoordelingscriteria moet in dergelijke gevallen worden vastgesteld of het gebruik van het Uniemerk in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel?

c)      Moeten artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 3, onder a), van [verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat een merk dat is verwerkt in de vorm van een auto-onderdeel en bij gebreke van een clausule in [die verordening] die vergelijkbaar is met de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van [verordening nr. 6/2002], in dat geval geen aanduidende functie vervult?

d)      Moeten artikel 9, lid 2, en artikel 9, lid 3, onder a), van [verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat wanneer een element voor de bevestiging van een merk dat naar zijn vorm lijkt op het merk of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, is opgenomen in de vorm van een auto-onderdeel, bij gebreke van een clausule in [die verordening] die vergelijkbaar is met de reparatieclausule van artikel 110, lid 1, van [verordening nr. 6/2002], dat element voor bevestiging niet kan worden beschouwd als een merk dat een aanduidende functie vervult, ook al is het gelijk aan het merk of stemt het met dat merk zodanig overeen dat verwarring kan ontstaan?

Conclusie AG:

1)      Artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk moet aldus worden uitgelegd dat het opnemen van een element in een niet-originele grille dat bestemd is voor de aanbrenging en montage van het embleem van de autofabrikant en dat de vorm nabootst van een Uniebeeldmerk waarvan die fabrikant houder is of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan, geen gebruik van een teken in het economische verkeer vormt in de zin van die bepalingen, in het bijzonder wanneer zich met betrekking tot de verkoop van die grilles en de betrokken geografische markt de in de onderhavige conclusie beschreven omstandigheden voordoen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.”

Indien het Hof de prejudiciële vraag, onder c) en d), in tegenovergestelde zin zou beantwoorden, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag, onder a), als volgt te beantwoorden:

„2)      Artikel 14, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001 moet aldus worden uitgelegd dat een verkoper van reserveonderdelen voor auto’s, te weten grilles, die onderdelen niet in de handel mag brengen wanneer deze een element bevatten voor het aanbrengen en monteren van het embleem van de autofabrikant dat door zijn vorm gelijk is aan een Uniemerk van deze fabrikant of met dat merk zodanig overeenstemt dat verwarring kan ontstaan.”

Indien het Hof de prejudiciële vraag, onder a), in tegenovergestelde zin zou beantwoorden, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag, onder b), als volgt te beantwoorden:

„3)      Artikel 14, lid 2, van verordening 2017/1001 moet aldus worden uitgelegd dat het ten eerste vereist dat het gebruik van het Uniemerk niet leidt tot schade aan de goede naam van of kleinerende uitlatingen over dat merk; ten tweede dat de gebruiker de nodige maatregelen heeft genomen om aan te geven dat de producten door hem zijn vervaardigd en om te waarborgen dat zij niet als imitaties of reproducties van het originele onderdeel worden beschouwd, en ten derde dat op de fabrikant of verkoper van reserveonderdelen een zorgvuldigheidsplicht rust wat de naleving van de voorwaarden betreft die waarborgt dat downstreamgebruikers zich houden aan eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
 

ECLI:EU:C:2023:699

In Zaak C‑334/22 (Audi v GQ)