Conclusie AG: Geen risicoaansprakelijkheid bij "Launch at risk" op basis van enkel de opgesomde premissen

27-09-2023 Print this page
B916564

Wanneer de bescherming komt te vervallen die is verleend aan een houder van een intellectuele-eigendomsrecht, zoals een octrooi of een daarvan afgeleid recht, of wanneer dit recht als juridisch kwetsbaar wordt beschouwd en nietig kan worden verklaard, kunnen concurrenten van de houder in de verleiding komen om producten op de markt te brengen die inbreuk maken op dat recht, en niet te wachten totdat het niet langer geldig is. Wanneer zij hun producten op die manier vroegtijdig op de markt brengen, levert dat een concurrentievoordeel op omdat zij daardoor marktaandelen kunnen verwerven voordat andere, behoedzamere concurrenten zich op diezelfde markt begeven. Deze werkwijze komt vaak voor, vooral op de markt voor geneesmiddelen, waar fabrikanten van generieke geneesmiddelen niet altijd wachten totdat een oorspronkelijk geneesmiddel niet langer wordt beschermd om hun eigen product in de handel te brengen, in de hoop dat deze bescherming snel zal komen te vervallen.

 

Die aanpak staat bekend als „launch at risk”. Wie deze werkwijze volgt, loopt namelijk het risico dat de houder van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht maatregelen tot bescherming van dat recht tegen hem inroept, die onder meer de vorm kunnen aannemen van door een rechter gelaste voorlopige maatregelen om de inbreuk onmiddellijk te doen staken. In een dergelijke situatie draagt de concurrent van de rechthebbende het risico van financiële verliezen als gevolg van de investeringen die hij heeft gedaan en die niet meer kunnen worden terugverdiend.

 

Wanneer het intellectuele-eigendomsrecht dat met deze voorlopige maatregel moest worden beschermd, na de vaststelling van die maatregel echter nietig wordt verklaard of wanneer wordt vastgesteld dat dit recht niet werd geschonden, rijst de vraag of de persoon wiens economische activiteit daardoor ten onrechte is belemmerd het recht heeft om vergoeding voor de geleden schade te vorderen bij de houder van het intellectuele-eigendomsrecht die om de voorlopige maatregelen had verzocht.

 

Hoewel de uit het internationale recht afgeleide Unierechtelijke bepaling die de lidstaten verplicht om een dergelijk recht op schadevergoeding in hun nationale rechtsorden op te nemen, beknopt en algemeen is geformuleerd, heeft het Hof daaraan in zijn arrest Bayer Pharma(2) een preciezere betekenis gegeven en de speelruimte van de lidstaten aldus beter afgebakend.

 

In de onderhavige zaak moet de in het Finse recht vastgestelde aansprakelijkheidsregeling in het licht van de lering uit dat arrest worden onderzocht. In Finland geldt een risicoaansprakelijkheidsregeling, die vergelijkbaar is met de regelingen die in het nationale recht van een aantal andere lidstaten van kracht zijn.

 

Gestelde vragen (B9 16457): 

1) Moet een in Finland geldende en op risicoaansprakelijkheid gebaseerde schadevergoedingsregeling [...] als verenigbaar met artikel 9, lid 7, van [richtlijn 2004/48] worden beschouwd?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, op welk soort aansprakelijkheid voor schade berust dan de aansprakelijkheid krachtens artikel 9, lid 7, van [richtlijn 2004/48]? Moet worden aangenomen dat het bij die aansprakelijkheid gaat om een vorm van schuldaansprakelijkheid, een vorm van aansprakelijkheid wegens misbruik van recht of een aansprakelijkheid op een andere grond?

3) Wat betreft de tweede vraag: met welke omstandigheden moet rekening worden gehouden bij de beoordeling van de aansprakelijkheid?

4) Moet met name wat de derde vraag betreft, de beoordeling uitsluitend plaatsvinden op basis van de omstandigheden die ten tijde van het verkrijgen van de voorlopige maatregel bekend waren, of kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het intellectuele-eigendomsrecht waarvan de vermeende schending de reden was voor de voorlopige maatregel later, na de verkrijging van die maatregel, ab initio nietig is verklaard, en zo ja, welke betekenis moet aan laatstgenoemde omstandigheid worden toegekend?

Conclusie AG:

1) Artikel 9, lid 7, [Handhavingsrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regelgeving die voor de in die bepaling bedoelde situaties een regeling voor de aansprakelijkheid van de eiser van voorlopige maatregelen bevat volgens welke de rechter bij wie een beroep tot vergoeding van de door die maatregelen veroorzaakte schade is ingesteld, naast de in die bepaling opgesomde premissen van deze aansprakelijkheid geen andere relevante omstandigheden van het concrete geval in aanmerking mag nemen om te beoordelen of die vergoeding moet worden gelast.

 

2) De rechter bij wie krachtens artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 een beroep tot schadevergoeding is ingesteld, moet bij de beoordeling of die schadevergoeding moet worden gelast niet alleen rekening houden met de in die bepaling opgesomde premissen van die aansprakelijkheid, maar ook met andere relevante omstandigheden van het concrete geval die zich zowel vóór als na het verzoek om de betrokken voorlopige maatregelen hebben voorgedaan, aan de hand waarvan hij kan beoordelen of dat verzoek gerechtvaardigd was in het licht van het risico van onherstelbare schade die de eiser zonder die maatregelen zou hebben geleden.
 

ECLI:EU:C:2023:699
in zaak C-473/22