Conclusie AG: Handvest verzet zich tegen vrijheidsbenemende én geldelijke straffen als die niet in verhouding staan tot ernst van merknamaak

27-04-2023 Print this page
B916526

Verdachte is eigenaar van ET „Silvia – G. T. Zij verkoopt tijdens de zomermaanden kleding, onder andere in het vakantiepark, gelegen op het grondgebied van de gemeente Nesebar. In 2016 huurde de eenmanszaak een winkelruimte op het vakantiepark. G. S Т . Т . kocht via de groothandel voor haar winkel kleding waarop tekens waren aangebracht die leken op verschillende bekende merken. Op 22-06-2016 werden verschillende winkels, waaronder ook die van verdachte, door politieagenten gecontroleerd. Ter plaatse werd vastgesteld dat de winkel voor klanten open was en dat in de schappen een groot aantal kledingstukken van diverse merken te koop werd aangeboden welke overeenkomen met geregistreerde merken. Gelet op deze omstandigheden wordt in de tenlastelegging van het openbaar ministerie ervan uitgegaan dat G. ST. T. zonder toestemming van de houder van het exclusieve recht merken waarop dit exclusieve recht rust in het economisch verkeer heeft gebruikt.

 

Bovenstaande feiten via Minbuza.nl


Zaak C-655/21

Allereerst merkt de verwijzende rechter op dat rechterlijke instanties uit artikel 13 van richtlijn 2004/48 kunnen opmaken dat zij bij de vaststelling van de vergoeding van schade die wegens een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten is geleden, rekening dienen te houden met:
1) de hoogte van de winstderving,
2) de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten,
3) (in passende gevallen) de immateriële schade en
4) het bedrag aan vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien toestemming zou zijn gevraagd om het desbetreffende merk te gebruiken.

 

Uit de nationale rechtspraak leidt de verwijzende rechter af dat in de Bulgaarse wetgeving en rechtspraak een aanvullend automatisch vermoeden geldt voor de vaststelling van het bedrag van de schade die door het strafbare feit volgens artikel 172b NK is geleden. Volgens de verwijzende rechter voorziet richtlijn 2004/48 echter niet in een dergelijk automatisch vermoeden voor de vaststelling van de schade die het gevolg was van onrechtmatige handelingen in verband met de industriële eigendom, maar noemt deze vier mogelijkheden. Al deze vier mogelijkheden vallen echter buiten de werkingssfeer van de bestanddelen van het strafbare feit van artikel 172b NK. Deze tegenstrijdigheden nopen volgens de verwijzende rechter tot uitlegging van de schadebepalingen van richtlijn 2004/48 gelet op de strafrechtelijke verantwoordelijkheid die op grond van overweging 28 van deze richtlijn in het Bulgaarse recht is ingevoerd.

 

Prejudiciële vragen:

1) Zijn een wettelijke regeling en rechtspraak volgens welke de door de rechthebbende geleden schade een bestanddeel vormt van de strafbare feiten van artikel 172b, leden 1 en 2, NK, verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 die betrekking hebben op schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het door de rechtspraak in de Republiek Bulgarije ingevoerde automatische vermoeden voor de vaststelling van de omvang van de schade – die op grond van dit vermoeden gelijk wordt gesteld aan de waarde van de te koop aangeboden goederen, berekend op basis van de detailhandelsprijzen van rechtmatig vervaardigde goederen – verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004?

3) Is een wettelijke regeling waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bestuursrechtelijke overtreding (artikel 127, lid 1, van de thans geldende ZMGO en artikel 81, lid 1, van de in 2016 geldende ZMGO), het strafbare feit van artikel 172b, lid 1, NK en – indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord – het strafbare feit van artikel 172b, lid 2, NK, verenigbaar met het in artikel 49 van het Handvest neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel?

4) Zijn de in artikel 172b, lid 2, NK neergelegde straffen (een vrijheidsstraf van vijf tot acht jaar en een geldboete van vijfduizend tot achtduizend (BGN) verenigbaar met het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde beginsel (volgens hetwelk de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit)?

Conclusie AG: 

„Artikel 49, lid 1, van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de wetgeving van een lidstaat een inbreuk op een ingeschreven merk bestraft met bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties, het in die bepaling neergelegde legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen vereist dat de grenzen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid duidelijk zijn bepaald. Dit beginsel verzet zich er niet tegen dat de precieze omvang van de bestanddelen van het strafbare feit van namaak die dit strafbare feit onderscheiden van de bestuursrechtelijke overtreding, nader wordt bepaald door middel van een rechterlijke uitlegging, mits die uitlegging de betrokkenen in staat stelt om op het tijdstip waarop het strafbare feit wordt gepleegd, precies te weten voor welk handelen of nalaten zij strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Artikel 49, lid 3, van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de bestrijding van inbreuken op ingeschreven merken voorziet in strafrechtelijke sancties van zowel vrijheidsbenemende als geldelijke aard, voor zover de zwaarte van deze sancties, zowel afzonderlijk als cumulatief beschouwd, niet in verhouding staat tot de ernst van de gepleegde inbreuken. Het staat aan de verwijzende rechter om deze evenredigheid in concreto te onderzoeken in het licht van met name de door deze regeling geboden mogelijkheid om deze straffen aan te passen aan de ernst van de inbreuk, en van het geheel van omstandigheden die op grond van het nationale recht in aanmerking kunnen worden genomen, teneinde een afweging te maken tussen enerzijds de ernst van het betrokken strafbare feit en anderzijds de belasting die de cumulatie van deze straffen daadwerkelijk voor de betrokkene meebrengt.”

ECLI:EU:C:2023:356 in Zaak C-655/21