Conclusie AG over doorontwikkelde productvormgeving van scheerapparaten

27-01-2023 Print this page
B916488

Deze voor het auteursrecht belangrijke – maar ook bijzonder lastige en bij eerste beschouwing van het normaaltype in dit soort kwesties afwijkende – zaak gaat in de eerste plaats over auteursrechtelijke bescherming van doorontwikkelde productvormgeving. Vervolgens komt het leerstuk van de slaafse nabootsing aan bod.

 

Inhoudsindicatie: Auteursrecht bij doorontwikkelde productvormgeving (scheerapparaten), bewerking i.d.z.v. art. 10 lid 2 Aw en reikwijdte ‘onverminderd het auteursrecht op het oorspronkelijke werk’, slaafse nabootsing, totaalindrukken. Uitleg gedingstukken en petitum, art. 24 Rv, stelplicht, bevoegdheid ex art. 7 lid 2 Brussel I-bis. 

 

In de kern: Deze voor het auteursrecht belangrijke – maar ook bijzonder lastige en bij eerste beschouwing van het normaaltype in dit soort kwesties afwijkende – zaak gaat in de eerste plaats over auteursrechtelijke bescherming van doorontwikkelde productvormgeving. Vervolgens komt het leerstuk van de slaafse nabootsing aan bod.

 

De centrale auteursrechtelijke vraag is of Lidl inbreuk maakt op één of meer auteursrechten op scheerapparaten van Philips. Philips beroept zich primair op het ontwerp voor de ST3D uit 2010, een doorontwikkeling van het ontwerp van Philips voor de Arcitec uit 2007 (via de ST2D uit 2009). Het hof oordeelde (IEPT20210406), anders dan de rechtbank (IEPT20181010), dat de ST3D niet kan worden aangemerkt als auteursrechtelijk beschermd werk. Naar het oordeel van het hof heeft Philips zich met haar beroep op de ST3D namelijk expliciet beperkt1 tot alleen het bewerkingsauteursrecht van art. 10 lid 2 Aw en dat is een situatie die verschilt van de doorgaans geziene praktijkgevallen waarin wordt aangevoerd dat opvolgende productversies in wezen uitvoeringsvarianten zijn van dezelfde, steeds terugkerende basisvorm, of van het normaaltype bewerking die zowel (als bewerking) een werk is, als een verveelvoudiging (van het oorspronkelijke werk) en waarbij de bewerker uit het origineel oorspronkelijke aspecten overneemt en ook in de bewerking zelf daarnaast een eigen intellectuele schepping legt, zodat bij de inbreukvraag zowel art. 13 Aw, als art. 10 lid 2 Aw relevant zijn2. Zelfs als de ST3D wel over de werkdrempel zou komen, valt volgens het uitdrukkelijk ten overvloede gegeven oordeel van het hof het door Lidl op de markt gebrachte scheepapparaat Silvercrest niet onder de beschermingsomvang van dit werk.

Dit tweede oordeel, in cassatie bestreden met onderdeel II, houdt in mijn ogen stand, maar over het eerste oordeel dat Philips zich hier expliciet zou beperken tot een beroep op alleen het bewerkersauteursrecht van art. 10 lid 2 Aw in rov. 4.103, heb ik stevige aarzeling. Dat lijkt mij op grond van een analyse van de stellingen van Philips onbegrijpelijk en ik acht een motiveringsklacht hiertegen uit onderdeel I.8 gegrond. Het is ook een weinig voor de hand liggende uitleg; waarom zou een rechthebbende zich zo hebben willen beperken, als zij ook duidelijk aangeeft dat zij ook als (fictieve) maker heeft te gelden van het originele werk (of werken) en daar in wezen de kern van haar betoog van maakt? Daar is geen aansprekende reden voor. In dat kader lijkt het element ‘onverminderd het auteursrecht op het oorspronkelijke werk’ uit art. 10 lid 2 Aw te weinig aandacht te krijgen in de bestreden uitspraak en ik meen ook dat Philips’ beroep op ‘het geheel van auteursrechten’ op de Arcitec en de ST3D rechterlijk niet goed is begrepen.

 

Maar als meegegaan wordt in de hoflijn dat de ST3D beschouwd wordt alleen als ‘bewerking van de Arcitec in de zin van art. 10 lid 2 Aw’, dan gaat Philips’ klacht – dus in die sleutel beschouwd – niet op dat de creatieve keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van het oorspronkelijke werk (Arcitec) en terugkomen in de bewerking (ST3D), moeten worden meegenomen in de beoordeling of de bewerking als ‘werk’ auteursrechtelijke bescherming toekomt. Dat is zo, omdat bij deze vraag niet het perspectief van de oorspronkelijk auteursrechthebbende, maar van de bewerker voor moet zitten, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling in de Berner Conventie. Heeft de bewerker met zijn toevoegingen een persoonlijk stempel weten te drukken? De creatieve inspanningen van de oorspronkelijke maker – wie dat ook moge zijn – spelen dan geen rol. In de conclusie wordt aangegeven dat een dergelijke ‘afstandsleer’ niet kan worden doorgetrokken buiten die strikt zo door het hof opgevatte beperkte insteek als ‘bewerkerswerk’, dus in ‘gewone’ gevallen van doorontwikkelde productvormgeving. Het is met name de vrees daarvoor die veel pennen in beweging heeft gezet, zo zullen we zien, maar als grondig geanalyseerd wordt in welke sleutel de gewraakte hofoverwegingen staan, dan lijkt er niet veel reden voor die vrees. Overigens klaagt Philips wel terecht dat het hof in deze context het totaalindrukkencriterium toepast; dat is een inbreukcriterium bij vormgeving en geen maatstaf voor de originaliteit van een werk. Tot cassatie leidt dat volgens mij niet, omdat het hof ook heeft bezien wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de Arcitec en de ST3D en de verschillen vervolgens afzonderlijk heeft beoordeeld op originaliteit.

Het ten overvloede gegeven oordeel over de beschermingsomvang van de ST3D blijft voor het grootste deel alleen al in stand, omdat dit in hoge mate feitelijk is en daarom maar beperkt kan worden getoetst in cassatie. Dat hier een onvolledige vergelijking met toepassing van de ‘afstandsleer’ zou zijn verricht door het hof zoals Philips betoogt, zie ik anders.

 

De klachten van Philips zijn wel terecht voorgesteld waar zij de uitleg van het petitum door het hof als onbegrijpelijk aanmerkt in subonderdeel III.15. De gedingstukken en het partijdebat laten mijns inziens geen andere uitleg toe dan dat Philips haar vorderingen mede (subsidiair) heeft gebaseerd op inbreuk op het gestelde auteursrecht op de Arcitec. Het hof komt aan inhoudelijke beoordeling daarvan niet aan toe, omdat het petitum beperkt zou zijn tot inbreuk op de ST3D, maar daar komt Philips terecht tegen op in cassatie. Daarnaast geeft het hof volgens mij ook geen begrijpelijke uitleg van het beroep van Philips op ‘het geheel aan auteursrechten’ op de Arcitec en de ST3D, zodat ook subonderdeel III.16 doel treft. Omdat naar ik meen in de derde plaats het zelfstandig dragende oordeel in rov. 4.25 over het niet voldaan zijn door Philips aan haar stelplicht inzake haar inbreukargumentatie met de Arcitec als grondslag in het licht van het gemotiveerd gedetailleerde verweer van Lidl met succes wordt bestreden in subonderdeel III.18, leidt dat ertoe dat ook dat in mijn optiek tot cassatie moet leiden. Over de gegrondheid van die klacht kan evenwel ook anders worden gedacht, zoals wordt uiteengezet. Dan zou het zelfstandig dragende oordeel over auteursrechtinbreuk door Lidl op de Arcitec in rov. 4.25 wel in stand blijven en dat betekent dan meteen dat belang bij cassatie ontbreekt bij de in principe gegronde cassatieklachten uit subonderdelen III.15 en III.16.

 

Ten slotte wordt over het oordeel over slaafse nabootsing ook terecht geklaagd door Philips in onderdeel IV. Het hof verzuimt hier om het totaalindrukkencriterium toe te passen en betrekt slechts de verschillen tussen de Silvercrest van Lidl en de Philips shavers kenbaar in zijn beoordeling.

Met haar incidentele cassatieberoep richt Lidl zich tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof. Centraal staat hoe het hof is omgegaan met het verweer tegen c.q. de betwistingen van de stellingen van Philips door Lidl. Bij haar klachten verliest Lidl onder meer het verschil tussen de bevoegdheidsbeoordeling en de beoordeling ten gronde uit het oog. De uitspraak loopt volgens mij in de pas met de rechtspraak van het Luxemburgse Hof over art. 7 lid 2 Brussel I-bis (Verordening (EU) 1215/2012), zodat het incidentele beroep faalt.

 

Lees de volledige conclusie hier