
Verzoekers CG en YN stellen dat verweersters zonder toestemming een kort fragment (ca. 2 seconden) uit hun fonogram hebben gesampled en herhaald in een nieuw muziekwerk, wat volgens hen inbreuk maakt op hun naburige rechten. De zaak leidde tot langdurige procedures en prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU over de interpretatie van de pastiche-uitzondering in artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29. Volgens de Advocaat-Generaal valt sampling onder deze uitzondering wanneer sprake is van een artistieke creatie die een bestaand werk oproept, hiervan duidelijk verschilt en herkenbaar is als imitatie. Het doel van het gebruik (zoals humor of eerbetoon) is daarbij niet van belang. Evenmin is vereist dat de gebruiker een pastiche beoogde; voldoende is dat het gebruik als zodanig herkenbaar is voor een persoon die bekend is met het hergebruikte beschermde materiaal en over het intellectuele inzicht beschikt om de ‘pastiche’ waar te nemen.
Wat was er aan de hand? Uit de samenvatting minbuza.nl:
Verzoekers, CG en YN, stellen dat verweersters, Pelham, SD en UP, ongeveer twee seconden van een ritmische sequens van een nummer elektronisch hebben gekopieerd („gesampled”) en deze in een doorlopende herhaling onder een ander nummer hebben gezet, hoewel zij de overgenomen ritmische sequens ook zelf had kunnen spelen. Verweersters hebben volgens verzoekers daarmee inbreuk gemaakt op het naburige recht waarvan verzoekers als fonogramproducent houder zijn. Verzoekers hebben verweersters onder andere verzocht om staking van de inbreuk. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. Het door verweersters ingestelde hoger beroep is verworpen. Op het door verweersters ingestelde beroep in Revision is de zaak naar de appelrechter terugverwezen. Nadat het tweede hoger beroep opnieuw is verworpen en het hiertegen ingestelde beroep in Revision niet is geslaagd, heeft het federaal grondwettelijk hof de arresten in Revision en het tweede arrest in hoger beroep vernietigd en de zaak naar de verwijzende rechter terugverwezen.
Middels de eerste prejudiciële vraag wenst verwijzende rechter te vernemen of de uitzonderingsregeling van het gebruik voor pastiches in de zin van artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29 in ieder geval een vangnet is voor een artistieke uiteenzetting met een bestaand werk of ander materiaal, met inbegrip van sampling, en of voor het begrip pastiche beperkende criteria gelden zoals het vereiste van humor, stijlimitatie of eerbetoon. Krachtens een nationale bepaling, die tevens is omgezet in artikel 5, lid 3, onder k) en lid 4, van richtlijn 2001/29, is de reproductie, de distributie en de mededeling aan het publiek van een gepubliceerd werk voor karikaturen, parodieën of pastiches toegestaan. De bandbreedte van de betekenis van het begrip „pastiche” in de omgangstaal van veel lidstaten kan reiken van de imitatie van stijl tot en met gerecombineerde arrangementen of nieuwe composities uit reeds beschikbaar materiaal van vreemde herkomst. Daarbij hebben alle betekenissen, hoe verschillend zij in detail ook zijn, juist het referentiële karakter gemeen met betrekking tot iets dat reeds bestaat. Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag stelt de verwijzende rechter dat verder moet worden verduidelijkt wanneer het gebruik geschiedt in de zin van artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29 „voor” een pastiche. Volgens de verwijzende rechter moet volstaan dat het gebruik als pastiche herkenbaar is voor iedereen die bekend is met het betreffende auteursrechtelijk beschermde materiaal en over het vereiste intellectuele inzicht beschikt voor het waarnemen van de pastiche.
Prejudiciële vragen:
1. Vormt de uitzonderingsregeling inzake het gebruik voor pastiches in de zin van artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29/EG in ieder geval een vangnet voor een artistieke uiteenzetting met een bestaand werk of ander materiaal, met inbegrip van sampling? Gelden voor het begrip pastiche beperkende criteria zoals het vereiste van humor, stijlimitatie of eerbetoon?
2. Vereist het gebruik ,,voor” een pastiche in de zin van artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29/EG de vaststelling dat de gebruiker voornemens is om auteursrechtelijk beschermd materiaal te gebruiken voor een pastiche of volstaat het dat de aard als pastiche herkenbaar is voor personen die bekend zijn met het betreffende auteursrechtelijk beschermde materiaal en die over het vereiste intellectuele inzicht beschikken voor het waarnemen van de pastiche?
Conclusie AG (vertaald vanuit het Engels):
(1) Artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29/EG […] moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘pastiche’, in de zin van die bepaling, ziet op een artistieke uiteenzetting met een bestaand werk of ander materiaal die: (i) dat werk oproept door diens karakteristieke esthetische taal over te nemen, terwijl
(ii) zij duidelijk verschilt van de bron die wordt nagebootst, en
(iii) zij bedoeld is als herkenbare imitatie. Het doel dat met die expliciete stilistische imitatie wordt nagestreefd, is niet relevant. Ook het lenen van beschermde elementen, waaronder het ‘samplen’ van fonogrammen, valt onder deze uitzondering voor zover het leidt tot een artistieke schepping met die wezenlijke kenmerken.
(2) Artikel 5, lid 3, onder k), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het gebruik van een beschermd werk of ander materiaal geacht moet worden te geschieden “voor” een pastiche in de zin van die bepaling, wanneer het pastiche‑karakter van dat gebruik herkenbaar is voor iedereen die bekend is met het betreffende auteursrechtelijk beschermde materiaal en die het intellectuele inzicht heeft om die pastiche te kunnen ervaren.