Conclusie P-G Langemeijer tot verwerping cassatieberoep Pretium v AVROTROS

29-06-2017 Print this page
B915031

Conclusie P-G Langemeijer, 31 maart 2017, Pretium v AVROTROS


Publicatie. Cassatie tegen Het televisieprogramma TROS Radar heeft met een undercover-rapportage in een callcenter de wijze waarop een telefoonbedrijf klanten werft aan de kaak willen stellen. Het principaal cassatieberoep gaat over de vraag hoever de bescherming onder art. 10 EVRM reikt voor met een verborgen camera gefilmd materiaal. Daarnaast is aan de orde of het hof een vordering op grond van art. 843a Rv tot afgifte van dat materiaal kon afwijzen op de grond dat het beoogde bewijs ook langs een andere weg, door het horen van getuigen, kan worden verkregen.

P-G Langemeijer concludeert tot verwerping van het cassatieberoep:

“ [...]

2.12. Onderdeel B vormt de kern van het cassatiemiddel. Onder 8.1 klaagt Pretium over onjuistheid van het uitgangspunt dat een vordering tot inzage op grond van art. 843a Rv slechts kan worden toegewezen indien de informatie op geen enkele andere manier kan worden verkregen. Dat niet uit te sluiten valt dat het bewijs ook langs een andere weg wordt verkregen, staat volgens de klacht op zichzelf niet in de weg aan toewijzing van de exhibitievordering; er zijn bijkomende omstandigheden nodig. [...] Volgens Pretium kan niet worden aanvaard dat de partij die inzage vordert altijd gehouden zou zijn, eerst in een getuigenverhoor uit te testen of het geheugen van de getuigen hen in de steek heeft gelaten.

2.19. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft het hof zijn oordeel niet slechts gefundeerd op de alternatieve mogelijkheid van een getuigenverhoor. Het hof heeft zijn oordeel mede aan de hand van bijkomende omstandigheden opgebouwd. In rov. 7 en 8 heeft het hof immers uiteengezet dat - en waarom - de gevorderde afgifte van (een kopie van) het ruwe beeld- en geluidmateriaal voor de TROS belastend is en een inmenging oplevert in een door art. 1 0 EVRM beschermd recht van de TROS. Of de gevorderde inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk is, moet met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden beoordeeld (rov. 8). Bij de verdere beoordeling moet mede worden onderzocht of noodzakelijk is dat het volledige materiaal wordt verstrekt, of dat met een minder verstrekkende maatregel kan worden volstaan (rov. 9). Vervolgens komt het hof in rov. 10 tot de slotsom dat Pretium de mogelijkheid had kunnen en moeten benutten om getuigen te laten horen "alvorens haar vordering ex artikel 843a Rv in te stellen". Dit laatste maakt nog eens duidelijk dat de exhibitievordering van Pretium niet voorgoed werd afgewezen, maar voor dit moment, omdat een volgens het hof voor de hand liggend en voor de TROS minder bezwarend alternatief (te weten: de mogelijkheid van getuigenverhoor) niet was benut. Kortom, het hof acht de exhibitievordering prematuur ingesteld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van art. 843a Rv, zodat onderdeel 8.1 geen doel treft.

[...]

2.21 Pretium klaagt onder 8.2 dat het hof heeft miskend dat de rechter art. 843a lid 4 Rv niet mag toepassen dan na een uitdrukkelijke belangenafweging, althans deze afweging onvoldoende begrijpelijk voor de lezer heeft gemaakt. Hierbij aansluitend klaagt onderdeel 8.3 dat het oordeel dat niet valt in te zien waarom Pretium geen bewijs zou kunnen leveren door de cursusleider en de cursisten van het callcenter als getuigen te laten horen, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van onder (i) - (iii) opgesomde essentiële stellingen van Pretium.

[...]

2.22 De rechtsklacht faalt omdat het hof, blijkens rov. 10, de noodzaak van deze in de memorie van toelichting bedoelde afweging niet heeft miskend. Overigens lees ik in de memorie van toelichting niet dat de rechter deze afweging (in alle gevallen) uitdrukkelijk dient te maken, zoals de klacht onder 8.2 tot uitgangspunt neemt.

[...]

2.23 Wat betreft de motiveringsklachten: de in middelonderdeel B 3 bedoelde stellingen van Pretium houden in, kort gezegd, dat de uitlokking en manipulatie slechts kunnen worden vastgesteld door kennisneming van het volledige ruwe beeld- en geluidmateriaal; dat getuigen niet in staat zullen zijn zich woordelijk te herinneren wat is gezegd en in hun verklaringen per definitie een subjectief beeld geven; dat getuigen na ruim twee jaar zich niet meer zullen herinneren hoe de infiltrant in het callcenter precies te werk is gegaan. In rov. 10 is het hof op deze stellingen ingegaan. In deze overweging heeft het hof voldoende en op een voor de lezer begrijpelijke wijze uiteengezet waarom de in het middelonderdeel bedoelde (feitelijke) stellingen niet in de weg staan aan afwijzing van de exhibitie-vordering. Verder ligt in de overwegingen besloten dat volgens het hof een "woordelijk verslag" niet noodzakelijk is, in elk geval niet in dit stadium. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Hetzelfde geldt voor de overweging dat de cursusleider en cursisten uit eigen wetenschap kunnen verklaren "of de in de Radar-uitzending uitgezonden beelden overeenstemmen met hun herinneringen". De slotsom is dat ook onderdeel II faalt.”

L
ees de volledige conclusie hier.