Conclusie P-G over de bescherming van de Handelsnaamwet

19-01-2021 Print this page
B916136

Handelsnaamrecht -  In de zaak DOC v Dairy Partners gaan de prejudiciële vragen over “de vraag of, en zo ja onder welke eventuele voorwaarden, de Handelsnaamwet bescherming verleent aan de handelsnamen die (in meer of mindere mate) beschrijvend zijn of onderscheidend vermogen missen.”

 

Er heeft een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2018 plaatsgevonden. DOC is hier tegen in hoger beroep gegaan. Bij het hof Arnhem-Leeuwarden rijzen, blijkt op 14 juni 2019 (IEPT20190614), vragen met betrekking tot de toepasbaarheid van het Artiestenverloningsarrest (IEPT20151211). Er zijn prejudiciële vragen gesteld over de beschermingsomvang van een beschrijvende handelsnaam.

 

De conclusie van P-G B.J. Drijber blijkt hieronder.

 

De prejudiciële vragen zijn als volgt:

  1. Gelden bij de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet nadere, niet in dat artikel genoemde vereisten indien de ingeroepen oudere handelsnaam (in meer of mindere mate) beschrijvend is of onderscheidend vermogen mist, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden (in aanvulling op verwarringsgevaar) in geval van louter beschrijvende handelsnaam?
  2. De vraag strekt ertoe of het antwoord op de eerste vraag anders luidt, indien de oudere beschrijvende handelsnaam ‘een zekere mate van bekendheid’ heeft verworven bij het relevante publiek?
  3. Hoe kan de monopolisering van de taal door beschrijvende handelsnamen worden voorkomen?

De conclusie van P-G B.J. Drijber is als volgt:

 

Op de eerste vraag concludeert de P-G dat: “de besproken tegenwerpingen niet van voldoende gewicht zijn om een keuze te maken vóór de ‘bijkomstige-omstandigheden-leer’. Bij toepassing van art. 5 Hnw geldt voor bescherming van een in meer of mindere mate beschrijvende handelsnaam naast het vereiste dat verwarring is te duchten niet het vereiste van de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden zoals bedoeld in het arrest Artiestenverloning”.

Als antwoord op de tweede vraag concludeert de P-G dat: “voor toetsing aan art. 5 Hnw betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de ingeroepen oudere handelsnaam (een zekere mate van) bekendheid heeft verworven. De bekendheid van de handelsnaam vormt een factor bij de toepassing van art. 5 Hnw. Hieruit volgt dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag niet anders komt te luiden.”

 

Bij het antwoord op de derde vraag wordt er verwezen naar de eerste vraag, aangezien die ontkennend beantwoord is.

 

ECLI:NL:PHR:2020:1215