Conclusie: Reciprociteitsclausule niet toepassen jegens houder waarvan land van oorsprong VS is
09-09-2024 Print this pageIntro: Het is algemeen bekend dat het auteursrecht zijn oorsprong vindt in de koninklijke privileges die aan drukkers-uitgevers werden verleend. Waarschijnlijk vanwege deze oorsprong, die is geworteld in persoonlijke privileges, en in tegenstelling tot wat de algemene regel is in het burgerlijk recht, beschermt het auteursrecht in beginsel werken van nationale auteurs of werken die voor het eerst op nationaal grondgebied worden gepubliceerd, en sluit het auteurs van buitenlandse werken van deze bescherming uit.
Alleen op grond van internationale verdragen genieten auteurs de genoemde bescherming buiten het grondgebied van hun respectieve landen. Momenteel is de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst wereldwijd het belangrijkste instrument van het internationale auteursrecht. De Europese Unie is geen partij bij deze Conventie. Alle lidstaten zijn dat echter wel en de Unie dient op grond van haar andere internationale verplichtingen de materiële bepalingen van deze Conventie na te leven.
De Berner Conventie is gebaseerd op het beginsel van nationale behandeling, met andere woorden het gelijkstellingsbeginsel. Overeenkomstig dit beginsel genieten auteurs die onderdaan zijn van landen die deze Conventie hebben ondertekend, in de andere ondertekenende landen in beginsel dezelfde rechten als nationale auteurs met betrekking tot het gebied dat door de genoemde Conventie wordt bestreken.
Het beginsel van nationale behandeling kent in de Berner Conventie echter enkele zeldzame uitzonderingen. Eén daarvan betreft de bescherming van werken van toegepaste kunst. Wegens de grote verschillen in de middelen en de omvang van de bescherming van dergelijke werken konden de overeenkomstsluitende partijen het immers niet eens worden over een gemeenschappelijke beschermingsregeling ter zake. Bijgevolg is een afwijkende regeling vastgesteld, die de materiële-reciprociteitsclausule bevat, volgens welke werken van toegepaste kunst die afkomstig zijn uit landen waar dergelijke werken uitsluitend als tekening of model worden beschermd, in de andere ondertekenende landen geen aanspraak kunnen maken op de cumulatie van deze bescherming met auteursrechtelijke bescherming.
Naar Unierecht worden werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk beschermd, niettegenstaande het feit dat zij ook onder een bijzondere beschermingsregeling als tekening of model kunnen vallen. In de onderhavige zaak rijst in wezen de vraag of de lidstaten vrij zijn om de in de Berner Conventie vervatte reciprociteitsclausule toe te passen op werken van toegepaste kunst die afkomstig zijn uit derde landen die deze werken enkel krachtens een bijzondere regeling beschermen.
Uit de samenvatting minbuza.nl:
Op grond van de Berner Conventie (BC) genieten werken van letterkunde en kunst bescherming in alle landen van de Unie van Bern en op grond van het gelijkstellingsbeginsel ook werken in de landen van de Unie van Bern die niet het land van oorsprong van het werk zijn. Art. 2 lid 7 BC bevat een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid en bepaalt dat voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend (materiële-reciprociteitstoets); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst. Vitra betoogt dat de materiële- reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is en dat Kwantum c.s. door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maken op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum c.s.
Uit artikel 18 VWEU volgt dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in een EU-lidstaat niet mag worden toegepast op een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een andere lidstaat van de EU heeft of waarvan de auteur een onderdaan is van een andere lidstaat van de EU. Art. 18 VWEU is niet van toepassing als sprake is van een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een land van de Unie van Bern heeft dat geen lidstaat van de EU is (hierna: een derde land) en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is. Hieruit volgt dat art. 18 VWEU niet in de weg staat aan toepassing van de materiële- reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit blijkt voor de materiële-reciprociteitstoetsen van art. 7 lid 8 BC (beschermingsduur) en art. 14ter BC (volgrecht) ook uit art. 7 Richtlijn 2006/116/EG7 respectievelijk art. 7 Richtlijn 2001/84/EG8. Daarin is voorgeschreven dat deze materiële- reciprociteitstoetsen moeten worden toegepast tegen (derdelands werken van) onderdanen van een derde land.
Uit rechtspraak van het Hof volgt dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. De verwijzende rechter vraagt zich af of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële- reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt. Bovendien is het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan de nationale wetgevers) om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen. De EU-wetgever heeft, bij de huidige stand van het EU-recht, niet voorzien in een dergelijke beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, ten aanzien van werken van toegepaste kunst uit derde landen waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU, geen toepassing mogen geven aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.
Gestelde vragen:
1. Valt de situatie die in dit geding aan de orde is, binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht? Voor zover de hiervoor vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, worden bovendien de hiernavolgende vragen voorgelegd.
2. Brengt de omstandigheid dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom, mee dat het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld?
3. Moeten de art. 2, 3 en 4 van Richtlijn 2001/29/EG en de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, gelezen tegen de achtergrond van art. 2 lid 7 BC, aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan nationale wetgevers) is om te bepalen of de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) in de EU door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen (vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677)?
4. Moeten de art. 2, 3 en 4 Richtlijn 2001/29/EG, gelezen in samenhang met de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, aldus worden uitgelegd dat zolang de EU-wetgever niet heeft voorzien in een beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, de EU-lidstaten deze toets niet mogen toepassen ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is?
5. Is in de omstandigheden als in dit geding aan de orde en gezien het totstandkomingstijdstip van (de voorloper van) art. 2 lid 7 BC, voor België voldaan aan de voorwaarden van art. 351 lid 1 VWEU, zodat het België om die reden vrijstaat om de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC toe te passen, rekening houdend met het feit dat in deze zaak het land van oorsprong op 1 mei 1989 tot de Berner Conventie is toegetreden?
Conclusie AG HvJEU:
1. Artikel 2, onder a), en artikel 4 van [infosoc-richtlijn]
moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaten de reciprociteitsclausule van artikel 2, lid 7 BC voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst toepassen.2) Artikel 351, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om, in afwijking van de Unierechtelijke bepalingen, de thans in artikel 2, lid 7 BC opgenomen reciprociteitsclausule toe te passen jegens de houder van de auteursrechten op een werk waarvan het land van oorsprong de Verenigde Staten van Amerika is.
ECLI:EU:C:2024:698 en C-227/23