De intentie van de derde is irrelevant

08-11-2011 Print this page

B9 10385. HvJ EU, 8 november 2011, conclusie AG Mengozzi in zaak C-488/10, Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A. tegen Proyectos Integrales de Balizamientos S.L. (prejudiciële vragen Juzgado de lo Mercantil de Alicante, Spanje).

Modellenrecht. Verkeerspaaltjes. “Deze zaak betreft een kwestie waarover in de doctrine en de Spaanse rechtspraak intensief wordt gediscussieerd.” Het Hof wordt verzocht een definitie te geven van het begrip „derde” waartegen de houder van een ingeschreven model volgens de geldende Unieregeling een inbreukvordering kan instellen. Meer in het bijzonder moet worden vastgesteld of het feit dat de verweerder nadat het model van de eiser was ingeschreven zelf een model heeft ingeschreven, irrelevant is dan wel of de eiser juist om een inbreukvordering te kunnen instellen eerst aan het BHIM moet verzoeken het model van verweerder nietig te verklaren.

Op de eerste vraag moet naar mening van de A-G worden geantwoord dat het recht derden te beletten een ingeschreven model te gebruiken als bepaald in artikel 19, lid 1, van de verordening, ook kan worden uitgeoefend tegen een derde die een eigen, later ingeschreven model gebruikt. Daartoe is het niet noodzakelijk eerst de nietigverklaring van dit laatste model te verkrijgen. De intentie van de derde en het feit dat de inschrijving van het model door laatstgenoemde al dan niet heeft plaatsgevonden na buiten rechte te zijn verzocht het in de handel brengen van zijn product te staken, is daarnaast, volgens de A-G,  irrelevant voor het antwoord op de eerste vraag.

In feite staan twee aspecten van de rechtszekerheid tegenover elkaar. In beide gevallen biedt een ingeschreven model de houder namelijk geen volledige bescherming. In het eerste geval, indien het jongere model vooraf nietig dient te worden verklaard, wordt de positie van het model van eiser verzwakt, ondanks dat het als eerste was ingeschreven. In het tweede geval, indien de houder van het oudere model rechtstreeks een vordering kan instellen, wordt de bescherming van het jongere model verzwakt, ondanks dat het volgens de regels is ingeschreven. De keuze voor de ene of de andere uitlegging is dus een keuze tussen twee in principe equivalente rechten. Bij het maken van die keuze lijkt het van doorslaggevende betekenis dat indien de houder van een ingeschreven model zou worden verplicht om, teneinde een inbreukprocedure tegen de houder van een later ingeschreven model te kunnen inleiden, eerst te verzoeken om nietigverklaring van het tweede model, het systeem daardoor ernstig zou kunnen worden ondermijnd.

De A-G geeft het Hof in overweging de prejudiciële vragen dan ook als volgt te beantwoorden:

„Het recht om derden te beletten een ingeschreven model te gebruiken als bepaald in artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 inzake gemeenschapsmodellen, kan ook worden uitgeoefend tegen een derde die een eigen, later ingeschreven model gebruikt. Daartoe is het niet noodzakelijk eerst de nietigverklaring van dit laatste model te verkrijgen.

De intentie van de derde alsook het feit dat deze het model al dan niet heeft ingeschreven na buiten rechte te zijn verzocht het in de handel brengen van zijn product te staken, zijn in dit verband irrelevant.”

Lees de conclusie hier.