De omvang van het auteursrecht op films

09-02-2012 Print this page

B9 10770. HvJ EU, 9 februari 2012, zaak C‑277/10, Martin Luksan tegen Petrus van der Let (prejudiciële vragen Handelsgericht Wenen).

Auteursrecht. Prejudiciële vragen over de omvang van het auteursrecht op films, over de rechten van de filmauteur en de filmproducent.

Definieert artikel 2, lid 1, van de Beschermingstermijnrichtlijn het begrip filmauteur slechts voor de toepassing van deze richtlijn? Is een nationale regeling op grond waarvan de uitsluitende exploitatierechten op de reproductie, de uitzending per satelliet en de overige vormen van mededeling aan het publiek van de film, in het bijzonder het recht van beschikbaarstelling aan het publiek, oorspronkelijk ontstaan bij de filmproducent en niet bij de auteur of de auteurs van de film, met het Unierecht verenigbaar? (Volgens de Satelliet‑ en kabelrichtlijn en Auteursrechtrichtlijn komen bovengenoemde uitsluitende exploitatierechten namelijk in beginsel toe aan de auteur van het cinematografische werk). En staat de regeling m.b.t. de billijke compensatie uit Auteursrechtrichtlijn het toe dat lidstaten het recht op de reproductie van film, zoals bedoeld in artikel 2 van deze richtlijn, beperken ten aanzien van het kopiëren voor privégebruik?

Het Hof oordeelt i.c., kort gezegd, dat de bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend. Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten wel de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is.

De billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” moet daarnaast van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur ervan. Het Unierecht laat niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1) De artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom en artikel 2 van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (reproductierecht, recht op uitzending per satelliet en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur. Bijgevolg moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend.

2) Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.

3) Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk moet toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur ervan.

4) Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.

Lees het arrest hier.