De passende vergoeding die een landbouwer dient te betalen

29-03-2012 Print this page

B9 11021. HvJ EU, 29 maart 2012,  conclusie A-G Jääskinen in zaak C-509/10, Geistbeck en Geistbeck (prejudiciële vragen Bundesgerichtshof).

Kwekersrecht. Conclusie A-G met betrekking tot de berekening van de door een landbouwer aan de houder van een communautair kwekersrecht te betalen passende vergoeding. De prejudiciële vragen luiden als volgt:

1. Moet de passende vergoeding die een landbouwer overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 aan de houder van een communautair kwekersrecht dient te betalen, omdat hij door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt zonder naleving van de verplichtingen waarin is voorzien bij artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 8 van verordening nr. 1768/95, worden berekend op basis van het gemiddelde bedrag van de vergoeding die in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van een overeenkomstige hoeveelheid teeltmateriaal van beschermde rassen van het betrokken gewas, dan wel op basis van de (lagere) vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 5 van verordening nr. 1768/95 moet worden betaald in het geval van een toegelaten aanplanting? 

2. Indien slechts moet worden uitgegaan van de vergoeding voor een toegelaten aanplanting: Kan de houder van het kwekersrecht in de hierboven bedoelde situatie bij een eenmalige onrechtmatige inbreuk de hem overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 te vergoeden schade forfaitair berekenen op basis van de vergoeding voor het in licentie produceren van teeltmateriaal?

3. Mogen - of moeten zelfs - bij de berekening van de overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 te betalen passende vergoeding of van de overeenkomstig artikel 94, lid 2, van deze verordening te betalen vergoeding voor alle andere schade, bijzondere controlekosten van een organisatie die de rechten van een groot aantal houders van kwekersrechten behartigt, aldus in aanmerking worden genomen dat het dubbele van de gewoonlijk overeengekomen vergoeding respectievelijk van de overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 te betalen vergoeding wordt toegekend?

A-G Jääskinen concludeert (Nederlandse taalversie nog niet beschikbaar):

75. Nach alledem schlage ich dem Gerichtshof vor, zum einen für Recht zu erkennen, dass sich die Beantwortung der zweiten Vorlagefrage erübrigt, und zum anderen auf die erste und die dritte Vorlagefrage des Bundesgerichtshofs wie folgt zu antworten:

Die angemessene Vergütung, die ein Landwirt dem Inhaber eines gemeinschaftlichen Sortenschutzrechts gemäß Art. 94 Abs. 1 der Verordnung (EG) Nr. 2100/94 des Rates vom 27. Juli 1994 über den gemeinschaftlichen Sortenschutz zu zahlen hat, weil er durch Nachbau gewonnenes Vermehrungsgut einer geschützten Sorte genutzt und die in Art. 14 Abs. 3 der Verordnung Nr. 2100/94 und Art. 8 der Verordnung (EG) Nr. 1768/95 der Kommission vom 24. Juli 1995 über die Ausnahmeregelung gemäß Artikel 14 Absatz 3 der Verordnung Nr. 2100/94 über den gemeinschaftlichen Sortenschutz in der durch die Verordnung (EG) Nr. 2605/98 der Kommission vom 3. Dezember 1998 geänderten Fassung festgelegten Verpflichtungen nicht erfüllt hat, ist nach dem Durchschnittsbetrag der Gebühr zu berechnen, die in demselben Gebiet für die Erzeugung einer entsprechenden Menge in Lizenz von Vermehrungsmaterial der geschützten Sorten der betreffenden Pflanzenarten verlangt wird. Da es die Bemessung der angemessenen Vergütung auf oben genannter Grundlage zum einen ermöglicht, den Sortenschutzinhaber wieder in die Lage zu versetzen, in der er sich vor dem Verstoß befunden hat, und die Folgen der Verletzung seiner Rechte zu beseitigen, und zum anderen davon auszugehen ist, dass der Sortenschutzinhaber angefallene Kontroll- und Überwachungskosten in die Lizenzgebühr hat einfließen lassen, kann die Zahlung dieser Kosten vom Sortenschutzinhaber nur insoweit verlangt werden, als es sich um zusätzliche vorgerichtliche oder gerichtliche Kosten im Zusammenhang mit der Prüfung eines besonderen Falls einer Verletzungshandlung handelt, deren Erstattung nach Maßgabe und unbeschadet der Voraussetzungen des Art. 94 Abs. 2 der Verordnung Nr. 2100/94 verlangt werden kann.

Lees de conclusie hier.