De thuiskopievergoeding en downloaden uit illegale bron

11-05-2012 Print this page

B9 11215. Hoge Raad, 11 mei 2012, conclusie A-G Huydecoper in ACI Adam c.s. tegen Stichting De Thuiskopie (met dank aan Tobias Cohen Jehoram & Vivien Rörsch &, De Brauw Blackstone Westbroek).

“Wij hebben in de rechtspraktijk lastiger problemen dan dit ontmoet en opgelost.”

Auteursrecht. Conclusie A-G Huydecoper in geschil over de Thuiskopie-vergoeding en het downloaden uit illegale bron  (zie eerder: Hof Den Haag, 15 november 2010, IEPT20101115. “Het gaat  om de stelling dat bij de bepaling van de thuiskopievergoeding slechts rekening mag worden gehouden met het kopiëren, op de in art. 16c lid 1 A w omschreven voet, van werken die verkregen zijn van "geautoriseerde" bronnen. Daaronder moet zoveel worden verstaan als: bronnen die met het oog op het privé-kopieren als rechtmatig in omloop gebracht hebben te gelden.”

Het hof Den Haag oordeelde eerder dat kopiëren (waaronder downloaden) uit illegale bron onder de werkingssfeer van artikel 16c lid 1 Aw valt en dat met deze handeling daarom rekening worden gehouden bij de vaststelling van de Thuiskopievergoeding. A-G Huydecoper concludeert, heel kort samengevat, tot het stellen van prejudiciële vragen, maar stelt daarbij wel:

58. Uit het hiervóór besprokene zal overigens wel zijn gebleken dat mijn sympathie in nog sterkere mate uitgaat naar de uitleg die de rechtbank in de beslissing in de eerste aanleg heeft aanvaard: de Nederlandse wettelijke thuiskopieregeling moet van de hand worden gewezen voor zover die ertoe strekt dat het privé-kopieren uit als "illegaal" te kwalificeren bronnen wordt "gelegaliseerd"; maar als geldig, voor zover die ertoe strekt dat voor alle kopiëren dat door deze regeling wordt bestreken een billijke vergoeding via de "thuiskopieheffing" moet worden verwezenlijkt.

(...) 102. Het hiervóór besprokene levert op vijf punten vragen op die volgens mij voor prejudiciële beoordeling aan het HvJ zouden moeten worden voorgelegd. Ik vat die vragen als volgt samen:

A) Is de regel van artikel 16c lid 1 van de Nederlandse Auteurswet, ingevolge welke niet als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt beschouwd het reproduceren van een auteursrechtelijk beschermd werk op een voorwerp dat bestemd is om dat werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven, mits het reproduceren geschiedt zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt, ongeacht of de reproductie is vervaardigd aan de hand van een werkexemplaar dat, of een werkreproductie die niet op rechtmatige wijze aan de persoon in kwestie ter beschikking is gesteld, in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn2001/29/EG, en in het bijzonder met artikel 5 lid 2 onder b en/of art. 5 lid 5 van die Richtlijn?

B) Voor het geval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, is een regel van “nationaal" recht die ertoe strekt dat terzake van reproducties als in die vraag bedoeld een billijke vergoeding verschuldigd is, ongeacht of de vervaardiging van de reproductie inbreuk op het auteursrecht maakte of niet, strijdig met enige regel van Europees recht?

C) Maakt het voor de beantwoording van de vragen onder A en/of B verschil dat de Nederlandse thuiskopieregeling thans voorziet in een heffing op "blanco"-dragers zoals CD's en DVD's, maar niet op andere voor het maken van kleinschalige reproducties geëigende voorzieningen, zoals de "harde schijven" van computerapparatuur, geheugenvoorzieningen van MP3-spelers en dergelijke; wat tot gevolg heeft dat slechts een alleszins beperkt deel van de voor zulke reproducties geëigende en in de praktijk ook gebruikte voorzieningen, bij de heffing van de hiermee gemoeide vergoeding betrokken is?

D) Zijn de antwoorden op de voorafgaande vragen dezelfde als het gaat om dienovereenkomstige regels, geldend voor reproducties van werken waarop naburige rechten ten gunste van uitvoerende kunstenaars, fonogrammen- of filmproducenten of omroeporganisaties van toepassing zijn? Zo neen, in welke opzichten verschillen de antwoorden in deze gevallen?

E) Moet, wanneer de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, worden aangenomen dat de Nederlandse rechter gehouden is art. 16c van de Nederlandse Auteurswet zo uit te leggen dat die bepaling wél in overeenstemming is met Richtlijn 2001/29/EG, ervan uitgaand dat de tekst van art. 16c van de Nederlandse Auteurswet geen beletsel voor een dergelijke uitleg oplevert, en dat de andere, in de eerste vraag weergegeven uitleg van dat wetsartikel vooral berust op de bedoelingen van de bij de wording van dat wetsartikel betrokken wetgevende instanties die in de wordingsgeschiedenis daarvan tot uitdrukking zijn gebracht, alsmede op de gedachte dat door deze uitleg uitkomsten worden verkregen die beter beantwoorden aan de door de regeling beoogde bescherming van de belangen van makers van werken, en die in dat opzicht billijker zijn?

Lees de gehele conclusie hier.