De zaak is wel arbitrabel

23-05-2012 Print this page

B9 11256. Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 mei 2012, Ruma Rubber B.V. tegen Swellfix B.V.

Octrooirecht. Bevoegdheidsincident in geschil over opeising van octrooiaanvragen. Ruma Rubber heeft in mei 2005 een samenwerkingsovereenkomst (DMSA) gesloten met Shell. In de DMSA is onder meer bepaald dat de IE-rechten die ontstaan op basis van de samenwerking tussen Ruma en Shell, toebehoren aan Shell. Shell heeft haar contractpositie in maart 2007 overgedragen aan Swellfix, die in augustus 2008 en februari 2009 twee internationale octrooiaanvragen heeft gedaan met betrekking tot uitvindingen die volgens Ruma zijn gedaan door Ruma in het kader van eigen research van Ruma waar de onderlinge verhoudingen tussen partijen ingevolge de DMSA los van zouden staan.

Swellfix stelt op grond van de arbitrageclausule uit de DMSA, dat alleen het Nederlands Arbitrage Instituut bevoegd zou zijn om kennis te nemen van het geschil. De voorzieningenrechter wijst de incidentele vordering toe en verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak van Ruma kennis te nemen. 

De ruime bewoording van de onder 3.1. aangehaalde bepaling, “All disputes arising in connection with this Agreement”, geeft aan dat partijen het oogmerk hebben gehad alle uit de uitvoering van de overeenkomst voortvloeiende geschillen aan een NAI-arbiter voor te leggen. De stelling van Ruma dat het onderhavige geschil op grond van artikel 1020 lid 3 Rv niet arbitrabel is, acht de rechtbank evenmin juist. Artikel 80 ROW 1995, op grond waarvan de Haagse rechter exclusief bevoegd is kennis te nemen van – onder meer – opeisingsvorderingen met betrekking tot Europese octrooiaanvragen, is er op gericht dergelijke vorderingen te concentreren bij één rechtbank ter bevordering van specialisatie, maar sluit arbitrage niet uit.

4.3. De toelaatbaarheid daarvan moet worden getoetst aan artikel 1020 lid 3 Rv. Naar het oordeel van de rechtbank is de voorliggende vraag, te weten: wie is in het licht van de DMSA gerechtigd tot het aanvragen van octrooi op bepaalde uitvindingen, er niet een waarvan de beantwoording leidt tot vaststelling van rechtsgevolgen welke niet ter vrije bepaling van partijen staan. In de door Ruma aangehaalde literatuur treft de rechtbank geen zwaarwegende argumenten aan voor een andere opvatting. Uit het door Ruma aangehaalde arrest, dat ziet op een niet arbitrabel geoordeelde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon, volgt voorts niet dat de onderhavige vorderingen eveneens niet aan arbitrage onderworpen zouden kunnen zijn. 

4.4. Naast toetsing aan artikel 1020 lid 3 Rv moet eveneens worden beoordeeld of het arbitragebeding zich verdraagt met hogere regelgeving. In de onderhavige internationale octrooiaanvragen wordt onder meer bescherming verlangd voor de regio Europa. Op grond van artikel 11 lid 3 juncto artikel 2 onder vi van het PCT2 gelden de aanvragen daarom (mede) als aanvragen voor een Europees octrooi. De bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de opeising van een Europees octrooi wordt in beginsel bepaald door het Protocol inzake erkenning3. Anders dan de EEX-Vo4 in artikel 1, waarin arbitrage van de werking van de verordening wordt uitgesloten, bevat het protocol geen bepaling over abitrage. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding aan te nemen dat het protocol zich tegen arbitrage verzet.

Lees het vonnis hier. Zie ook Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 februari 2012, B9 10881 (Ruma Rubber tegen Shell).