Een buitensporige strategie is niet aannemelijk geworden

26-04-2012 Print this page

B9 11151. Gerechtshof Amsterdam, 24 april 2012, LJN: BW4100, Rhodia Chimie tegen VAT Logistics, Neo en ZAMR (met dank aan Ruud van der Velden, Hogan Lovells).

Octrooirecht, althans Amsterdams arrest over bewijsbeslag in Nederland ter zake van gestelde inbreuk op Europees octrooi in Duitsland. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rb. Amsterdam, 17 november 2011, B9 10536). Het beslag en de vordering tot inzage m.b.t. tot de gestelde inbreuk op octrooien van Appellant Rhodia op het gebied van op ‘zeldzame aarde gebaseerde formuleringen voor het gebruik in autokatalysatoren’ worden alsnog toegestaan en toegewezen. Het hof oordeelt daarbij dat de Artt. 1019 e.v. Rv ook ten dienste staan aan een gerechtigde tot een Europees octrooi dat niet mede voor Nederland is verleend.

Het betoog van geïntimeerde VAT c.s. dat de vorderingen van Rhodia hadden moeten worden afgewezen, omdat deze zouden conflicteren met andere rechten van VAT c.s. (o.a. vrij verkeer van waren en diensten, recht op privacy, recht op eigendom en fundamentele rechten en vrijheden) miskent dat het Rhodia vrijstond de monsterneming, de conservatoire inbeslagneming en het instellen van die vorderingen berust op een wettelijke grondslag en omkleed is met adequate en effectieve waarborgen tegen willekeurig handelen en misbruik. Dat Rhodia daarbij een buitensporige strategie hanteert, is niet aannemelijk geworden.

De eventuele niet-geldigheid van het octrooi is onvoldoende aannemelijk gemaakt door VAT c.s., bovendien leent een kort geding zich niet voor een feitelijk onderzoek zoals hier aan de orde gesteld. Eveneens is niet gesteld dat in een van de landen waar de octrooien zijn geregistreerd, een procedure aanhangig is waarin de geldigheid van de octrooien wordt onderzocht. Het hof gaat daarom ook uit van de geldigheid van de octrooien in Duitsland, UK en de VS.

Met betrekking tot de (dreigende inbreuk) die in het kort geding van 17 november 2011 onvoldoende aannemelijk werd geacht, stelt het hof dat de voorzieningenrechter een juiste maatstaf heeft gehanteerd. Echter plaatst het hof hierbij wel enkele kanttekeningen die er, kort gezegd, op neer komen dat een inbreuk of de dreiging ervan in elk geval niet alleen pas dan voldoende aannemelijk (in de hier relevante zin) wordt geacht, als zij al met andere bewijsmiddelen bewezen is, dan zou het veiliggestelde bewijsmateriaal immers overbodig zijn (zie vanaf r.o. 3.20 tot 3.60).

Artt. 1019 e.v. Rv staan daarbij ook ten dienste aan een gerechtigde tot Europees octrooi dat niet mede voor Nederland is verleend. Naar Nederlands internationaal privaatrecht worden octrooien die rechtsgeldig voor andere landen dan Nederland zijn verleend, in beginsel erkend, ook als zij niet mede voor Nederland zijn verleend. Dat wil niet zeggen dat zij voor Nederland van kracht zijn, maar het laat wel ruimte voor de mogelijkheid van een in Nederland te voeren gerechtelijke procedure ter ondersteuning van de handhaving van zulke octrooien, zoals een procedure op de voet van de artikelen 1019 e.v. Rv.

Het Hof veroordeelt VAT c.s in de gedingkosten van de eerste aanleg (in conventie en in reconventie), het principale en het incidentele appel, en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Rhodia gevallen, voor de eerste aanleg in conventie op € 145.506,62, voor de eerste aanleg in reconventie op nihil, voor het principale appel op € 64.770,33 en voor het incidentele appel op nihil.

Lees het arrest hier. Zie ook: Vzr. Rb Den Haag, 25 april 2012, B9 11139 (Rhodia /PPG).