Een verkeerde voorstelling van zaken

15-05-2012 Print this page

B9 11223. HvJ EU, 15 mei 2012, conclusie AG Mazák in zaak C-457/10 P,  AstraZeneca AB c.s. tegen European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA), Europese Commissie.

Octrooirecht. Mededinging. Misbruik van een machtspositie.  Geschil over een door de Europese Commissie opgelegde boete wegens het geven van een systematisch en opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken aan octrooigemachtigden, nationale rechters en octrooibureaus, om aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen - waarvan AZ c.s. zouden hebben geweten dat zij er geen recht op hadden - voor hun geoctrooieerde product "omeprazole", de werkzame stof in AZ's geneesmiddel "Losec". De door de Europese Commissie opgelegde geldboete van €60 miljoen werd eerder grotendeels door het Gerecht EU onderschreven.

De AG concludeert tot afwijzing van het beroep van AstraZeneca.  AZ stelt dat het  Gerecht o.a. ten onrechte heeft vastgesteld dat het loutere verzoek tot verlening van intellectuele-eigendomsrechten die 5 tot 6 jaar later in werking kunnen treden, mededingingsverstorend gedrag kan worden genoemd, ongeacht of deze rechten uiteindelijk worden verleend en/of uitgeoefend. Er zou immers geen voldoende sterk en rechtstreeks verband zijn tussen dit gedrag en de markt die zou zijn getroffen. A-G Mazak is het daar, in zijn zeer uitgebreide conclusie in deze zeer omvangrijke zaak, niet meer eens.

De verkeerde voorstelling van zaken met betrekking tot de te verkregen aanvullende beschermingscertificaten (ABC's) van AstraZeneca, komt niet louter door haar achterhouden van informatie, maar door het geven van misleidende informatie aan haar zijde bij de aanvraag van de ABC, wat leidt tot mededingingsverstorend gedrag van AstraZeneca. Ook heeft het Gerecht volgens de AG terecht vastgesteld dat de uitoefening van een door het gemeenschapsrecht verleend recht (i.c. verlening ABC) gericht is op de beperking van de mededinging. De hoogte van de boete is door het Gerecht correct vastgesteld, met name gezien het significante effect dat het handelen van AstraZeneca heeft gehad op de mededinging.

67. A finding of anti-competitive effect does not require that the abusive behaviour is successful (44) or, I would submit, is successful within a particular time frame, provided that the anti-competitive effect is not too remote as to be implausible.

68.  I consider that the General Court correctly found at paragraph 360 of the judgment under appeal that the fact that certain public authorities did not allow themselves to be misled or that competitors obtained the revocation of the SPCs does not mean that the misleading representations were not capable of having anti-competitive effect at the time they were made. I thus consider that EFPIA’s claim at point 56 above should be rejected. In the case at hand, were it not for the intervention of third parties, it is plausible that the SPC applications would have resulted in the grant of SPCs and given rise to regulatory obstacles to competition. Contrary to the appellants’ submissions before this court, this is not a situation where conduct ‘would only restrict competition if a series of further contingencies were to occur’. Rather, this is clearly more akin to a situation where conduct would restrict competition unless further contingencies (such as the intervention of third parties) occurred to prevent that happening.

69. In my view, the Commission is correct in stating that the additional criterion of ‘knowledge by competitors’ advanced by the appellants would introduce a subjective element into the concept of abuse of dominance which is inconsistent with its objective nature. Moreover, and as indicated by the Commission, since the undertaking in a dominant position may not be able to know whether its competitors are aware of its conduct, that requirement would also run counter to legal certainty.

Lees de conclusie hier.