Geen zuiver symbolisch bedrag

30-06-2011 Print this page

B9 9865. HvJ EU, 30 juni 2011, zaak C-271/10, Vereniging van Educatieve en Wetenschappelijke Auteurs (VEWA) tegen de Belgische Staat (prejudiciële vragen Raad van State, België).

Auteursrecht. Openbare uitlening. De vergoeding die aan auteurs is verschuldigd voor openbare uitlening kan niet uitsluitend op basis van het aantal leners worden berekend. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding moet ook rekening worden gehouden met het aantal aan het publiek ter beschikking gestelde zaken, zodat grote openbare-uitleeninstellingen een hogere vergoeding betalen dan kleinere instellingen

‘Het Hof wijst erop dat de vergoeding het de auteurs mogelijk moet maken een passend inkomen te ontvangen. Het kan dus niet om een zuiver symbolisch bedrag gaan.

Aangaande meer bepaald de criteria voor de vaststelling van de hoogte van de bij openbare uitlening aan auteurs verschuldigde vergoeding, herinnert het Hof eraan dat het uitsluitend aan de lidstaten is om op hun grondgebied de meest relevante criteria vast te stellen. In dit verband beschikken de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge. Zij kunnen de hoogte van de bij openbare uitlening aan auteurs verschuldigde vergoeding namelijk vaststellen rekening houdend met hun eigen doelstellingen op het gebied van bevordering van culturele activiteiten.

Aangezien de vergoeding de compensatie vormt voor het nadeel dat auteurs ondervinden als gevolg van het feit dat hun werken zonder hun toestemming worden gebruikt, kan de hoogte van deze vergoeding evenwel niet worden bepaald zonder dat acht wordt geslagen op de bestanddelen van een dergelijk nadeel.

Hoe meer beschermde zaken door een openbare-uitleeninstelling ter beschikking worden gesteld, des te groter is namelijk de aantasting van de auteursrechten. Bij de vaststelling van de hoogte van de door een dergelijke instelling te betalen vergoeding moet dan ook het aantal aan het publiek ter beschikking gestelde zaken in aanmerking worden genomen, zodat grote openbare-uitleeninstellingen een hogere vergoeding dienen te betalen dan kleinere instellingen.

Evenzeer relevant is voorts het betrokken publiek, te weten het aantal bij een uitleeninstelling ingeschreven leners. Hoe meer personen tot de beschermde zaken toegang hebben, des te groter is namelijk de aantasting van de rechten van de auteurs. Bijgevolg moet bij de bepaling van de hoogte van de aan de auteurs te betalen vergoeding tevens rekening worden gehouden met het aantal in die instelling ingeschreven leners.

In het onderhavige geval staat vast dat het bij het koninklijk besluit ingevoerde stelsel rekening houdt met het aantal in de openbare-uitleeninstellingen ingeschreven leners, maar niet met het aantal aan het publiek ter beschikking gestelde zaken. Zodoende wordt niet voldoende rekening gehouden met de omvang van het door de auteurs geleden nadeel, en evenmin met het beginsel dat de auteurs een vergoeding moeten ontvangen die gelijkstaat met een passend inkomen.

Voorts bepaalt dit besluit dat wanneer een persoon in meer dan een uitleeninstelling ingeschreven is, de vergoeding voor die persoon slechts eenmaal verschuldigd is. Dienaangaande heeft VEWA uiteengezet dat 80 % van de instellingen in de Franse Gemeenschap van België te kennen geeft dat een groot gedeelte van hun lezers ook bij andere uitleeninstellingen is ingeschreven en dat bij de betaling van de vergoeding van de betrokken auteur met deze lezers dus geen rekening wordt gehouden.

In die omstandigheden kan dat stelsel ertoe leiden dat vele instellingen feitelijk nagenoeg worden vrijgesteld van de verplichting tot betaling van enige vergoeding. Een dergelijke feitelijke vrijstelling is echter niet in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd en op grond waarvan slechts een beperkt aantal categorieën instellingen die potentieel een vergoeding dienen te betalen, van deze verplichting kan worden vrijgesteld.’

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, verzet zich tegen een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die een stelsel invoert waarbij de vergoeding die bij openbare uitlening aan de auteurs verschuldigd is uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal in de openbare instellingen ingeschreven leners en een per jaar per lener vastgesteld forfaitair bedrag.

Lees het arrest hier. Volledige persbericht hier