Het onrechtvaardige van het vrije namaak-systeem

26-07-2011 Print this page

B9 9975. Nieuwe Tilburgsche Courant, 15 maart 1910: De Octrooiwet. “Twee redenen zijn er voornamelijk, waarom het van algemeen Nederlandsch standpunt beschouwd o. i. aanbeveling verdient het wetsontwerp tot regeling van het octrooirecht tot wet te verheffen.

Het argument der eerlijkheid en rechtvaardigheid staat daarbij voorop, omdat het de moreele zijde van het vraagstuk raakt. Wij hebben in ons eerste opstel over het octrooirecht reeds hierop den nadruk gelegd. In het voorloopig verslag van het ontwerp vindt men dan ook dit billijkheids-argument voorop geplaatst.

“Verscheidene leden verklaarden, dat huns inziens, afgescheiden van de vraag, wat het algemeen belang vordert, uit een oogpunt van rechtvaardigheid dengeen, die iets nieuws heeft uitgevonden, met betrekking tot de vervaardiging van. het gevondene een zekere bescherming niet mag worden onthouden.'' En de Memorie van Toelichting zelf merkt op, dat „bescherming van den uitvinder ten slotte ligt in de lijn van de tegenwoordige wetenschap, nu meer en meer naast den materieelen eigendom ook de intellectuele eigendom wordt erkend. Elke stap in de richting van deze erkenning verdient alzoo uit een philosophisch oogpunt toejuiching". In deze woorden ligt het billijkheidsargument verscholen, maar het ligt er in.

Er is ooit van Nederland gezegd, dat het een roofstaat was en dat wel omdat men hier vrijelijk misbruik maakte van anderer intellectueelen arbeid.

Men kan moeilijk zeggen, dat hiermede eer werd gebracht aan ons land, al zullen misschien de eigenlijke „roovers" zich daarvan weinig hebben aangetrokken. Volgens het voorloopig verslag waren er zelfs onder de tegenstanders van het ontwerp geen, die het onrechtvaardige van het vrije namaak-systeem in verdediging namen.Wat ook moeilijk kan.

Een tweede overwegend argument zetelt in onze verhouding tot het buitenland.

Men heeft in hetgeen wij gisteren overnamen uit de Memorie van Toelichting reeds kunnen lezen, dat wij krachtens ons lidmaatschap van de bij de Conventie van Parijs gestichte Unie, en bijzonderlijk krachtens den wensch van de conferentie te Brussel in 1897, verplicht zijn de octrooiregeling ter hand te nemen.

De vertegenwoordigers onzer regeering hebben reeds meermalen hun verontschuldiging moeten aanbieden, dat die regeling er nog niet is, en het is zeker, dat wanneer men er niet toe komen zou de octrooiwet tot stand te brengen, wij ons lidmaatschap der Unie zouden moeten opzeggen, iets wat zeker niet in het belang yan ons land zoude zijn.

Wij hebben dus eene belofte na te komen en het spreekwoord: „een man een man, een woord een woord" mag ook gelden voor regeeringen. Naast deze twee zedelijke argumenten staan andere, die ontleend zijn aan het algemeen belang, het belang van onzen handel en van onze industrie. Hierover in een laatste artikel.”