Het verwarringwekkend slaafs nabootsen van andermans product (art. 6:193a-j BW en art. 6:162 BW)

20-03-2013 Print this page
B912204

IER 2013/1, nr. 1, p. 1-10, P.G.F.A. Geerts: “Of het verwarringwekkend slaafs nabootsen zelf onder de reikwijdte van de OHP-regels valt zal uiteindelijk door het HvJ EU moeten worden beslist. Wat als dat inderdaad het geval is, wie kunnen dan een beroep doen op overtreding van de OHP-regels?

Onomstreden is dat consumenten die het slachtoffer zijn geworden van een oneerlijke handelspraktijk, zich rechtstreeks op overtreding van de OHP-regels kunnen beroepen. Omstreden is daarentegen het antwoord op de vraag of ook concurrenten van een handelaar die de OHP-regels aan zijn laars lapt, met een rechtstreeks beroep op de OHP-regels tegen die niet-bonafide handelaar met succes kunnen optreden.

Er zijn schrijvers die menen dat alleen consumenten (die slachtoffer zijn geworden van een oneerlijke handelspraktijk) een rechtstreeks beroep op (overtreding van) de OHP-regels kunnen doen.[17][17] Concurrenten komt een dergelijk rechtstreeks beroep volgens deze schrijvers niet toe. Zij wijzen er met name op dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van art. 6:193aart. 6:193a-j BW (afdeling 6.3.3A) heeft nagelaten om uitdrukkelijk te erkennen dat het overtreden van het verbod op oneerlijke handelspraktijken, (tevens) als een onrechtmatigheid jegens anderen (met name concurrenten) heeft te gelden.

Mijn standpunt was en is nog steeds dat die uitdrukkelijke erkenning wellicht wenselijk zou zijn geweest, maar niet noodzakelijk. Met Verkade en andere schrijvers meen ik dat overweging 8 van de considerans van de Richtlijn OHP en art. 11 Richtlijn OHP de Nederlandse rechter voldoende basis bieden om (via een richtlijnconforme interpretatie) concurrenten met een rechtstreeks beroep op afdeling 6.3.3A te beschermen tegen een handelaar die de OHP-regels aan zijn laars lapt.[18][18] Daarvoor is een uitdrukkelijke erkenning van de Nederlandse wetgever niet noodzakelijk. Ik vind dat een erg formalistisch standpunt en wijs er in dit verband op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:193aart. 6:193a-j BW evenmin kan worden afgeleid dat de Nederlandse wetgever concurrenten een dergelijke rechtstreekse vordering uitdrukkelijk heeft willen onthouden."