HvJ EU 2011: Inbreng van de Nederlandse regering

25-04-2012 Print this page

B9 11141. Kamerstukken Tweede Kamer. Jaarbericht 2011. Procesvertegenwoordiging Hof van Justitie van de EU. Inbreng van de Nederlandse regering.

In dit jaarbericht 2011 (vandaag gepubliceerd)wordt verslag gedaan van de totstandkoming en het resultaat van de Nederlandse inbreng bij het EU-Hof in Luxemburg. Dit resultaat wordt weergegeven in samenvattingen van de 54 uitspraken van het Hof in 2011 in zaken met Nederlandse deelname. Het Overzicht IE-zaken (inclusief het advies van het HvJ over het Octrooigerecht) luidt als volgt:

Arrest van het Hof van 12 april 2011, DHL Express France SAS, zaak C-235/09 (Frankrijk). Deze uitspraak is niet in lijn met het standpunt van de Nederlandse regering.

(…) Volgens het Hof beoogt de Gemeenschapsmerkverordening een unitair merkensysteem in te stellen waarbij merken eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie. Teneinde deze eenvormige bescherming te waarborgen is een door een nationale rechtbank voor het gemeenschapsmerk opgelegd verbod in beginsel van kracht op het gehele grondgebied van de Unie. Verder oordeelt het Hof dat ook nationale dwangmaatregelen die zijn opgelegd naast een inbreukverbod rechtsgevolgen kunnen hebben in andere lidstaten. De rechterlijke instanties van de andere lidstaten dienen deze maatregelen te erkennen op basis van hoofdstuk III van Verordening 44/2001. Indien de andere lidstaten geen soortgelijke dwangmaatregelen kennen, dienen zij relevante bepalingen uit het nationale recht toe te passen om het doel van de dwangmaatregelen zoveel mogelijk te verwezenlijken.

Arrest van het Hof van 18 oktober 2011, Realchemie, zaak C-406/09 (Nederland, Hoge Raad). Deze uitspraak komt gedeeltelijk overeen met het standpunt van de Nederlandse regering.

Het Hof overweegt dat de de EEX-verordening in casu tot doel heeft privaatrechtelijke (octrooi)rechten te waarborgen. De rechtsverhouding tussen Bayer en Realchemie moet derhalve volgens het Hof worden aangemerkt als ‘privaatrechtelijke rechtsbetrekking’ en valt onder de werkingssfeer van artikel 1 van de EEX-verordening. De tweede vraag die aan het Hof wordt voorgelegd is of de kosten van een in Nederland ingeleide exequaturprocedure (een procedure voor de uitvoerbaarverklaring van een beslissing die in een lidstaat gegeven is) in het kader van de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht vallen onder artikel 14 van de Richtlijn Handhaving Intellectuele-eigendomsrechten 2004/48. Dit artikel verplicht lidstaten ervoor te zorgen dat de gerechtskosten van de in het gelijk gestelde partij in beginsel worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij. Het Hof oordeelt dat dit inderdaad het geval is. Deze uitspraak komt gedeeltelijk overeen met het standpunt van de Nederlandse regering.


Arrest van het Hof van 24 november 2011, Scarlet Extended, zaak C-70/10 (België).

(…) Het Hof oordeelt dat het in te stellen filtersysteem moet worden beschouwd als vorm van algemeen toezicht door de internetprovider. De Elektronische Communicatierichtlijn verbiedt nationale autoriteiten om dergelijke maatregelen op te leggen. Bovendien is het rechterlijke bevel in casu in strijd met verschillende grondrechten. Het intellectuele-eigendomsrecht is namelijk niet absoluut. Zodoende oordeelt het Hof dat het filtersysteem een ernstige beperking vormt van de vrijheid van ondernemerschap van internetproviders. Ook kan het filtersysteem een aantasting vormen van het recht van klanten van internetproviders op bescherming van persoonsgegevens en van hun vrijheid om informatie te ontvangen of te verstrekken. Het Hof concludeert dat het rechterlijke bevel in casu niet verenigbaar is met het Unierecht. Dit is ook wat de Nederlandse regering in deze zaak heeft bepleit.

Arrest van het Hof van 12 mei 2011, Ving Sverige, zaak C-122/10 (Zweden). Dit arrest is gedeeltelijk conform het standpunt van de Nederlandse regering.

Deze zaak heeft betrekking op het begrip ‘uitnodiging tot aankoop’ in de zin van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken 2005/29. De uitlegging van dit begrip is van belang omdat een ‘uitnodiging tot aankoop’ voor de verkoper een zwaardere informatieverplichting met zich meebrengt. Het Hof oordeelt dat er sprake is van een uitnodiging tot aankoop wanneer de informatie omtrent een geadverteerd product dusdanig is dat het de consument in staat stelt een besluit over een aankoop te nemen. De commerciële boodschap hoeft volgens het Hof niet ook de mogelijkheid tot daadwerkelijke aankoop te bieden (bijvoorbeeld door middel van een telefoonnummer of internetlink in een advertentie). Voorts is het Hof van mening dat het is toegestaan om in een uitnodiging tot aankoop een ‘vanaf-prijs’ te vermelden, terwijl het geadverteerde product ook tegen prijzen wordt aangeboden die niet in de advertentie worden vermeld.

Advies van het Hof van 8 maart 2011, 1/09 (Octrooigerecht).

In dit door de Raad verzochte advies spreekt het Hof zich uit over de verenigbaarheid met het Unierecht van de ontwerpovereenkomst tot oprichting van een Gerecht voor het Europees en het gemeenschapsoctrooi (hierna: Octrooigerecht).

(…) Aldus oordeelt het Hof dat de ontwerpovereenkomst de bevoegdheden van de EU-instellingen en lidstaten die essentieel zijn voor het behoud van de aard en het recht van de Unie van karakter doet veranderen. De ontwerpovereenkomst is zodoende niet verenigbaar met het Unierecht. Deze conclusie wijkt af van het standpunt van de meerderheid van de interveniërende lidstaten, waaronder Nederland.

Lees het gehele verslag hier.