Prejudicieel gestelde vragen over: De subjectieve visie van de maker bij vervangende en uitbreidende onderdelen voor modulair meubelsysteem

16-02-2024 Print this page
B916638

Prejudiciële vragen over subjectieve visie van de maker op het scheppingsproces en bestaat er bij werken van toegepaste kunst tussen de modelrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming een regel-uitzondering-relatie.

 

Verzoekende partij is een fabrikant van een modulair meubelsysteem ‘USM Haller’. De verwerende partij biedt vervangende en uitbreidende onderdelen voor dit meubelsysteem aan via een webwinkel. Deze onderdelen komen in vorm en kleur overeen met de oorspronkelijke componenten van verzoekende partij. Na een herinrichting van de webwinkel worden alle componenten die nodig zijn voor het monteren van het meubelsysteem aangeboden in de webshop. Verzoekende partij stelt dat USM Haller een auteursrechtelijk beschermd werk is van toegepaste kunst en dat verwerende partij met het aanbieden van alle onderdelen schending maakt op haar auteursrecht. Ze stelt dat er minstens sprake is van mededingingsrechtelijke ongeoorloofde namaak. Verzoekende partij vordert schadevergoeding en staking tot het verkopen van de producten van verwerende partij.

 

Zaak C-795/23 Konektra


Uit de samenvatting minbuza.nl:

Volgens de verwijzende rechter blijkt het uit rechtspraak van het Hof dat het een uitzondering is om een werk zowel auteursrechtelijk als modelrechtelijk te beschermen. Een werk kan modelrechtelijk beschermd worden wanneer het onder de definitie van ‘model’ valt in de zin van richtlijn 2001/29. Hiervoor is vereist dat het werk oorspronkelijk is, wat betekent dat het de uitdrukking moet zijn van een eigen intellectuele schepping van de auteur. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of een ontwerper door de keuze van de verschijningsvorm van het werk zijn creatieve vermogen op originele wijze tot uitdrukking heeft gebracht door vrije en creatieve keuzen te maken. De verwijzende rechter twijfelt over de manier waarop, en in welke mate, de subjectieve visie van de maker op het scheppingsproces onderzocht dient te worden. Tevens twijfelt de verwijzende rechter tot op welk moment omstandigheden mee genomen mogen worden in het onderzoek naar originaliteit, bijvoorbeeld nog na het ontstaan van het ontwerp.


Prejudiciële vragen:

1. Bestaat er bij werken van toegepaste kunst tussen de modelrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming een regel-uitzondering-relatie in die zin, dat bij het auteursrechtelijk onderzoek van de originaliteit van deze werken hogere eisen moeten worden gesteld aan de vrije en creatieve keuzen van de maker dan bij andere soorten werken?

2. Moet bij het auteursrechtelijk onderzoek van de originaliteit (mede) worden uitgegaan van de subjectieve visie van de maker op het scheppingsproces, en moeten met name de vrije en creatieve keuzen bewust door hem worden gemaakt om te kunnen worden beschouwd als vrije en creatieve keuzen in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?

3. Indien in het kader van het onderzoek van de originaliteit beslissend is of en in welke mate in het werk de artistieke schepping objectief tot uitdrukking is gekomen: kunnen bij dit onderzoek ook omstandigheden in aanmerking worden genomen die zich hebben voorgedaan na de voor de beoordeling van de originaliteit relevante datum van het ontstaan van het ontwerp, zoals de presentatie ervan in kunsttentoonstellingen of musea of de erkenning ervan in vakkringen?


Verwijzingsbeschikking (minbuza)