Reclameheffing

06-12-2011 Print this page

B9 10512. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23 november 2011, LJN: BU6836, V.O.F. A, te B tegen het Productschap Vis.

Reclamerecht. Voor de liefhebber. Weer eens een andere heffing: Heffing promotie maatjesharing. Geen strijd rechtszekerheid en/of vertrouwensbeginsel. Geen willekeurige en onredelijke heffing. De bezwaren van appellante tegen de (met terugwerkende kracht) door het Productschap Vis opgelegde promotieheffingen worden ongegrond verklaard.

5.1  In geschil is de oplegging van de heffing vispromotie (met voornoemde nota van 25 november 2010) op grond van artikel 3, lid 5 van de Verordening vispromotie. Het betreft een heffing wegens het kopen van maatjesharing door appellante. De heffing bedraagt 15 promille van het inkoopbedrag van de ingekochte maatjesharing. In het onderhavige geval komt dat neer op een heffing van € 14.931,80.

5.2 (…) De wijzigingen in de vrijstellingsregeling en de terugwerkende kracht van de Verordening waren al opgenomen in de ontwerpverordening. Geconcludeerd kan dus worden dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening (in dit opzicht) niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordening en wat de heffingsgrondslag betreft ook niet van voorgaande jaren. Dat betekent dat de heffing voor appellante in hoge mate voorzienbaar was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.

 5.3  Ook de grief dat de heffing willekeurig en onredelijk is, slaagt niet. Vooropgesteld moet worden dat verweerder een ruime mate van vrijheid toekomt bij de keuze voor een bepaalde heffingssystematiek en de nadere bepaling van heffingsgrondslagen voor de verschillende partijen. In dit geval heeft verweerder er voor gekozen een heffing op te leggen aan ondernemers die maatjesharing (in)kopen. Het doel is de promotie van maatjesharing volledig te financieren met deze bestemmingsheffing. Met het vervallen van de vrijstellingsregeling inkoopheffingen zijn vanaf 2009 handelaren van vis en visproducten – waaronder ook de handelaren van maatjesharing vallen – heffing verschuldigd over de inkoop van vis en visproducten. De opzet van die wijziging is gelegen in het streven een meer evenredige verdeling van de heffingslast voor de bedrijven in de sector te bewerkstelligen. In plaats van het leggen van de heffinglast bij de eerste inkoper alleen, dragen nu alle geledingen in de keten heffing af. Met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan niet met succes worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze keuze had mogen komen. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de heffing. De hoogte van de heffing is tot stand gekomen in overleg met de sector om beoogde promotieactiviteiten daadwerkelijk structureel te kunnen uitvoeren en de tekorten - die waren ontstaan doordat promotiecampagnes wel werden uitgevoerd terwijl de heffingsopbrengsten achterbleven bij de kosten van die campagnes – in te lopen. Dat het vervallen van deze vrijstellingsregeling en de hoogte van het tarief voor appellante een behoorlijke heffingslast met zich meebrengt en appellante samen met de visser en haar afnemer veel heffing afdraagt, rechtvaardigt – gelet op het voorgaande – niet de conclusie dat de heffing willekeurig en onredelijk is.

5.4. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Lees de uitspraak hier.