Uitvoerbaar bij voorraad

13-09-2011 Print this page

B9 10120. Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 augustus 2011, LJN: BS8698, WMF Würtembergische Metallwarenfabrik AG tegen Vacu Products B.V.

Octrooirecht, althans 1019h proceskosten-incident in octrooigeschil m.b.t. een anassnijder. Nieuw addendum bij de 1019h-jurisprudentie. De incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling van Vacu Product in eerste aanleg (ex art 234 Rv) wordt toegewezen o.g.v. een belangenafweging, nu de rechtbank daarover geen oordeel heeft gegeven. “Daar het gaat om een veroordeling tot betaling van proceskosten, mag worden aangenomen dat WMF, nu het tegendeel niet gemotiveerd is gesteld of gebleken, het vereiste belang heeft bij de door haar verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.” De vordering tot een betalingsbevel met rente kan in dit incident niet aan de orde komen. Compensatie van de proceskosten van het incident.

4. Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad vereist is dat de eisende partij belang heeft bij de door hem verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat de wederpartij niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij achterwege blijven van zodanige verklaring. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven. (HR 29 april 2005, LJN AS8913, NJ 2006, 457 en 27 februari 1998, LJN ZC2602, NJ 1998, 512). Voorts mag in het algemeen worden aangenomen dat, zolang niet van het tegendeel blijkt, degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een te zijnen verzoeke uitgesproken veroordeling tot betaling van een geldsom, het vereiste belang bij zodanige verklaring heeft (HR 27 februari 1998, LJN ZC2602, NJ 1998, 512).

5. In dit geval heeft de rechtbank de kostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard uitsluitend omdat WMF geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad had gevorderd. De rechtbank heeft derhalve geen vordering afgewezen en ook geen belangenafweging gemaakt ter beoordeling van de vraag of de kostenveroordeling voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad in aanmerking kwam. Dat geldt ook als WMF - zoals Vacu Products bij pleidooi stelt, maar niet aannemelijk heeft gemaakt - “expres” in eerste aanleg geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou hebben gevorderd. Gelet op het bovenstaande bevat de uitspraak van de rechtbank naar het oordeel van het hof niet een uitdrukkelijke beslissing op dit punt en kan volstaan worden met de in rechtsoverweging 4 vermelde belangenafweging.

6. Daar het gaat om een veroordeling tot betaling van proceskosten, mag worden aangenomen dat WMF, nu het tegendeel niet gemotiveerd is gesteld of gebleken, het vereiste belang heeft bij de door haar verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Vacu Products beoogt kennelijk te stellen dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder weegt, in welk verband zij zich, kort gezegd, beroept op het restitutierisico. Dat er een restitutierisico zou bestaan dient door Vacu Products gesteld en concreet onderbouwd te worden. Een restitutierisico in abstracto is onvoldoende aanleiding om zekerheid op te leggen en (dus zeker) om uitvoerbaarverklaring bij voorraad te weigeren (vergelijk HR 16 juni 1994, LJN ZC1400, NJ 1994, 591).

Lees het arrest hier. Vonnis in eerste instantie hier