Zonder ernaar om te hoeven kijken

13-06-2011 Print this page

Gerechtshof Amsterdam, 31 mei 2011, LJN: BQ7700, Defam B.V. (voorheen genaamd Defam Financieringen B.V) tegen Geïntimeerde

Reclamerecht: Effectenlease: “Spring er uit met Defam Effectenlease”. De vorderingen m.b.t. misleidende reclame / waarschuwingsplicht worden afgewezen. “Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken.

(…)  De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

3.30  [geïntimeerde] heeft aan zijn stelling dat sprake is geweest van misleidende reclame, ten grondslag gelegd dat de aan hem in de brochure verstrekte informatie suggereert dat hij in vijf jaar tijd, zonder ernaar om te hoeven kijken, een aanzienlijke som geld kon vergaren doordat werd belegd in een aandelenpakket met een veilige spreiding, en dat daarbij voorts werd geïmpliceerd dat sprake was van een laag risico.

3.31  Het hof zal de stelling van [geïntimeerde] dat sprake is geweest van misleidende reclame beoordelen aan de hand van de maatstaf van hetgeen een gemiddeld geïnformeerd, omzichtige en oplettende gewone consument kon begrijpen (zie HvJEG van 16 juli 1998, C-210/96, NJ 2000, 374 en HR 30 mei 2008, LJN: BD2820, rechtsoverweging 4.2). Ook indien [geïntimeerde] moet worden beschouwd als een minder dan gemiddeld geïnformeerde consument, waarvoor in het onderhavige geval evenwel geen aanknopingspunten voorhanden zijn, dan betekent dit nog niet dat aan het reclamemateriaal van Defam, waarvan alleen de hiervoor onder 3.8 aangehaalde brochure in dit geval van belang is, verdergaande eisen moeten worden gesteld.

Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat in de brochure geen melding wordt gemaakt van de koersrisico’s en de consequenties daarvan en hij onjuist en onvolledig is voorgelicht, overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft in de eerste plaats onvoldoende concreet gesteld waarin de brochure precies tekortschiet. Bovendien was voor [geïntimeerde] voldoende duidelijk kenbaar dat de overeenkomst voorzag in de verstrekking door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten, dat [geïntimeerde] over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Hiermee was tevens voldoende duidelijk kenbaar dat zou worden belegd in effecten, en – in het verlengde daarvan – dat geen sprake was van een risicoloze wijze van vermogensopbouw of van een tevoren vaststaande opbrengst van de overeenkomst die voor een bepaald doel zou kunnen worden benut. Uit de omstandigheid dat werd belegd in effecten was immers kenbaar dat de overeenkomst – als gevolg van een mogelijke waardedaling van de effecten waarin werd belegd ten opzichte van hun aankoopprijs – een risico van vermogensverlies met zich bracht en een risico dat het beoogde rendement niet zou worden behaald, terwijl voorts kenbaar was dat de opbrengst van de overeenkomst afhankelijk was van de waarde van de desbetreffende effecten op het tijdstip van verkoop daarvan.

De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.

Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.

De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees het arrest hier.