IEPT20070913, HvJEG, Bainbridge

14-09-2007 Print this page
IEPT20070913, HvJEG, Bainbridge

MERKENRECHT

 

Totaalindruk overeenstemming
wanneer louter fonetische overeenstemming tussen twee tekens bestaat, is niet noodzakelijkerwijs sprake van verwarringsgevaar
In casu heeft het Gerecht in de punten 116 en 117 van het bestreden arrest geoordeeld dat niet tot het bestaan van verwarringsgevaar kon worden geconcludeerd op de uitsluitende grond dat de tekens fonetisch overeenstemmen, aangezien de mate van fonetische overeenstemming van ondergeschikt belang was doordat de betrokken waren gewoonlijk aldus in de handel werden gebracht dat het relevante publiek bij de aankoop het merk ervan visueel waarneemt. Aldus heeft het Gerecht in het kader van een globale beoordeling van het verwarringsgevaar de door de betrokken tekens opgeroepen totaalindruk onderzocht wat de eventuele begripsmatige, visuele en fonetische overeenstemmingen ervan betreft. In dit kader kon het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, concluderen dat een dergelijk gevaar niet bestaat bij gebreke van begripsmatige en visuele overeenstemming.
Gerecht heeft beginsel van onderlinge samenhang onderscheidend vermogen en soortgelijkheid toegepast
In het kader van zijn beoordeling van het verwarringgevaar kon het Gerecht dus, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, concluderen dat de conflicterende merken afzonderlijk niet de minimale mate van overeenstemming vertonen die is vereist om verwarringsgevaar te kunnen vaststellen op de enkele grond dat de oudere merken een groot onderscheidend vermogen bezitten of dat de door deze laatste merken aangeduide waren dezelfde zijn als die waarop het aangevraagde merk betrekking heeft. Bij gebreke van deze minimale mate van overeenstemming kan het Gerecht dus niet worden verweten dat het het beginsel van onderlinge samenhang niet heeft toegepast in het kader van zijn globale beoordeling van het verwarringsgevaar

 

Gebruik serie-merken
Bewijs van bestaan serie vereist c.q. bewijs van gebruik van een voldoende aantal merken
Het is juist dat wanneer oppositie tegen een gemeenschapsmerkaanvraag wordt ingesteld op basis van één enkel ouder merk dat nog niet is onderworpen aan de verplichting tot gebruik, de beoordeling van het verwarringsgevaar gebeurt aan de hand van een vergelijking van de twee merken zoals zij werden ingeschreven. Dit is evenwel niet het geval wanneer de oppositie is gebaseerd op het bestaan van verschillende merken die gemeenschappelijke kenmerken bezitten waardoor zij kunnen worden geacht deel uit te maken van eenzelfde "familie” of "serie” van merken. (...). (...) kan bij gebreke van gebruik van een voldoende aantal merken die een familie of serie kunnen vormen, geen enkele consument worden geacht een gemeenschappelijk element in die familie of serie van merken waar te nemen en/of met die familie of serie een ander merk in verband te brengen dat hetzelfde gemeenschappelijke element bevat. Voor het bestaan van het gevaar dat het publiek verkeerdelijk denkt dat het aangevraagde merk behoort tot een "familie” of "serie”, is dus vereist dat de oudere merken die deel uitmaken van die "familie" of "serie”, op de markt aanwezig zijn. Anders dan rekwirante aanvoert, heeft het Gerecht niet het bewijs van het gebruik als zodanig van de oudere merken geëist, maar louter het gebruik van een voldoende aantal dat een serie van merken kan vormen, en dus het bewijs van het bestaan van die serie met het oog op de beoordeling van het verwarringsgevaar.

 

Bewijs gebruik merk
Bewijs van gebruik van een ingeschreven merk door gebruik lichte variant daarvan kan niet worden uitgebreid tot ander ingeschreven merk
Hoe dan ook, weliswaar kan op grond van de in de punten 81 en 82 van het onderhavige arrest vermelde bepalingen worden aangenomen dat een ingeschreven merk is gebruikt wanneer het bewijs wordt geleverd van gebruik ervan in een vorm die lichtjes afwijkt van de vorm waarin het is ingeschreven, maar is het niet mogelijk om op grond van deze bepalingen door het bewijs van gebruik van een ingeschreven merk de aan dit merk toekomende bescherming uit te breiden tot een ander ingeschreven merk, waarvoor het bewijs van gebruik niet werd geleverd, op grond dat dit laatste merk slechts een lichte variant van het eerste merk is.


Bepaling van nationaal recht geen geldige reden voor niet-gebruik
Omstandigheid dat defensief merk naar nationaal recht niet gebruikspichtig is, is geen geldige reden voor niet gebruik van dat merk, zoals vereist door artikel 43(2) en(3) GMeV

het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 46 van het bestreden arrest te stellen dat de houder van een nationale inschrijving die oppositie instelt tegen een gemeenschapsmerkaanvraag, zich niet aan de krachtens artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 op hem rustende bewijslast kan onttrekken met een beroep op een nationale bepaling, op grond waarvan tekens als merk kunnen worden ingeschreven die niet bestemd zijn om in het economisch verkeer te worden gebruikt gelet op het feit dat zij alleen worden ingeschreven ter defensie van een ander teken dat wel in het economisch verkeer wordt gebruikt. Het begrip "geldige reden" in dit artikel verwijst immers in wezen naar omstandigheden die zich buiten de wil van de merkhouder voordoen en die een belemmering vormen voor het gebruik van het merk, en niet naar nationale wetgeving die in een uitzondering voorziet op de regel van vervallenverklaring van het merk wegens het niet gebruiken ervan gedurende vijf jaar, zelfs al is het de wil van de merkhouder om het merk niet te gebruiken. De stelling dat de houder van een nationale inschrijving die oppositie instelt tegen een gemeenschapsmerkaanvraag, beroep kan doen op een ouder merk waarvan het bewijs van gebruik niet is geleverd op grond dat dit merk krachtens nationale wetgeving een "defensief merk" vormt, is dus niet verenigbaar met artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94.

 

IEPT20070913, HvJEG, Bainbridge