IEPT20071130, HR, Roche v Primus

09-12-2007 Print this page
IEPT20071130, HR, Roche v Primus

OCTROOIRECHT - PROCESRECHT

Grensoverschrijdende bevoegdheid inbreuk

  • Geen bevoegdheid ter zake van buitenlandse EEX-gedaagen inzake inbreuk buitenlandse delen van Europees octrooi wegens ontbreken samenhang

Uit dit antwoord op de door de Hoge Raad gestelde vragen blijkt dat het onderdeel terecht is voorgesteld ten aanzien van de medegedaagden van Roche Nederland in eerste aanleg die zijn gevestigd in een bij het EEX-Verdrag of EVEX aangesloten land, thans eiseressen tot cassatie 3 tot en met 9, nu niet is voldaan aan de voor de toepasselijkheid van art. 6 lid 1 EEX-Verdrag respectievelijk van het daarmee overeenstemmende art. 6 lid 1 EVEX geldende eis van samenhang, als geformuleerd in de uitspraak HvJEG 27 september 1988, zaak 189/87 (Kalfelis/Schröder), NJ 1990, 425. De medegedaagden zijn immers in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen die zijn gedagvaard ter zake van beweerde inbreuk op delen van een Europees octrooi, begaan op het grondgebied van een of meer andere verdragsluitende staten dan Nederland.

  • Wel grensoverschrijdende bevoegdheid ter zake van buitenlandse niet-EEX-gedaagden nu eis van samenhang niet geldt op grond van artikel 126(7) (oud) Rv

De door het Hof van Justitie voor de in art. 6 lid 1 EEX-Verdrag en art. 6 lid 1 EVEX geformuleerde eis van samenhang geldt niet voor het in deze zaak nog van toepassing zijnde art. 126 lid 7 (oud) Rv., ongeacht of Roche Diagnostic Systems inbreuk op het Nederlandse deel of op een buitenlands deel van het Europese octrooi wordt verweten.

 

Geen grensoverschrijdende bevoegdheid bij nietigheidsverweer

Geen grensoverschrijdende bevoegdheid in geval van nietigheidsverweer – Hoge Raad komt ambtshalve terug op oordeel in tussenarrest
Voor zover het hof Roche Diagnostic Systems heeft verboden inbreuk te maken op een buitenlands deel van het Europese octrooi, dient evenwel rekening te worden gehouden met hetgeen het Hof van Justitie heeft beslist in zijn arrest van 13 juli 2006, zaak C-4/03 (GAT/LuK), RvdW 2006, 760, waarnaar het Hof in zijn arrest in de onderhavige zaak (van dezelfde datum) ook verwijst (rov. 40). In dat arrest heeft het Hof beslist dat, indien, zoals hier het geval is, in een octrooi-inbreukprocedure de geldigheid wordt betwist van het ingeroepen octrooi - ongeacht of dat bij wege van verweer of van een (reconventionele) vordering geschiedt - art. 16.4 van het EEX-Verdrag toepassing dient te vinden, hetgeen betekent dat bij uitsluiting de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waar-van het octrooi is geregistreerd, bevoegd zijn omtrent die geldigheid te beslissen. De Hoge Raad dient voor gevallen als hier bedoeld dus terug te komen van zijn oordeel, neergelegd in 4.11.5 van het tussenarrest. De Nederlandse rechter is jegens de andere verdragsluiten-de staten van het EEX-Verdrag aan die bevoegdheidsbeperking gebonden en dient dan ook in iedere te zijnen overstaan gevoerde procedure, ongeacht de vraag waar de partijen woonplaats hebben, art. 16.4 van dat verdrag toe te passen, indien de geldigheid van het octrooi wordt aangevochten. Nu een eenmaal verleend Europees octrooi moet worden beschouwd als een bundel nationale octrooien, dient de rechter art. 16.4, zoals uitgelegd in het arrest GAT/LuK, dan ook eveneens in het geding tegen Roche Diagnostic Sys-tems toe te passen. Daarop heeft de Hoge Raad ook ambtshalve toe te zien, gelet op art. 19 EEX-Verdrag en het arrest HvJEG 15 november 1983, nr. 288/82 (Duijnstee/ Goderbauer), NJ 1984, 695.

  • Aangenomen dat de rechter bevoegdheid in inbreukzaak niet verliest door nietigheidsverweer en bevoegd is tot aanhouding op verzoek van eiser

In het arrest GAT/LuK heeft het Hof van Justitie evenwel geen uitsluitsel gegeven over de vraag welke de gevolgen zijn voor de inbreukvordering ingeval de verweerder in een inbreukprocedure de geldigheid van een ingeroepen, in een der andere lidstaten geldend octrooi, respectievelijk van een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi aanvecht (bij wege van verweer of vordering). Het Hof heeft zich immers niet uitgelaten over de verschillende mogelijkheden die de Advocaat-Generaal Geelhoed het Hof in zijn conclusie van 16 september 2004 onder 36 heeft voorgehouden. Nu het Hof niet heeft beslist dat de bevoegdheidsbepaling van art. 16.4 ook de inbreukvraag als zodanig treft, moet worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een octrooi-inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of -vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest - aangenomen dat hij die overigens bezit, bijvoorbeeld op grond van de hoofdregel van art. 2 EEX-Verdrag, respectievelijk art. 2 EEX-Verordening - zij het dat hij eerst tot een oordeel omtrent de inbreuk mag komen, indien de ingevolge art. 16.4 bevoegde rechter omtrent de geldigheid van het octrooi heeft beslist. Het staat de rechter daarom vrij de inbreukprocedure aan te houden in afwachting van het door een partij uit te lokken oordeel van de bevoegde buitenlandse rechter, doch slechts indien de eisende partij dat wenst, nu die immers, hangende de procedure, gelet op art. 21 EEX-Verdrag (thans art. 27 EEX-Verordening) de mogelijkheid mist in het land van de ingevolge art. 16.4 (onderscheidenlijk 22.4) bevoegde rechter de inbreuk te bestrijden. Indien eiser geen aanhouding wenst, dient de rechter de vordering af te wijzen, nu hij de bevoegdheid mist te oordelen over een voor toewijzing van de inbreukvordering noodzakelijk geschilpunt

  • In het midden blijft wat gevolg is van kwade trouw of misbruik van procesrecht door verweerder

Of de rechter, niettegenstaande een nietigheidsverweer of -vordering, de inbreukprocedure mag voortzetten indien hij van oordeel is dat de verweerder te kwader trouw handelt en aldus misbruik van procesrecht maakt, zoals door de Advocaat-Generaal Geelhoed bepleit, kan thans in het midden blijven, nu [verweerder] c.s. een degelijke stelling in dit geding niet hebben betrokken

 

IEPT20071130, HR, Roche v Primus