OCTROOIRECHT
Bewijsvermoeden toepassing werkwijze
Geslaagde bewijsopdracht bracht met zich dat ervan moest worden uitgegaan dat St. Gobain de door haar opgegeven werkwijze inderdaad toepaste, van welke werkwijze steeds door partijen en het hof stilzwijgend is aangenomen dat die niet beantwoordt aan de letter van de eerste octrooiconclusie.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Het hof heeft aanvankelijk onderzocht of aan de voorwaarden voor het door Rockwool ingeroepen wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5 ROW (1910) was voldaan. In dat kader heeft het onderzocht of Cultilène 'het betrokken voortbrengsel' is in de zin van die bepaling. Op grond van het in dat kader uitgebrachte rapport van [betrokkene 1 en 2] achtte het hof aannemelijk dat St. Gobain een andere werkwijze volgde dan zij opgaf en het stelde haar in de gelegenheid dat vermoeden te ontzenuwen (zie hiervoor in 3.2.3 onder (d) en (e)). Daarmee verliet het hof het spoor van art. 43 lid 5. Het oordeel (in het eindarrest) dat St. Gobain was geslaagd in het bewijs waartoe zij was toegelaten bracht mee dat ervan moest worden uitgegaan dat St. Gobain de door haar opgegeven werkwijze inderdaad toepaste, van welke werkwijze steeds door partijen en het hof stilzwijgend is aangenomen dat die niet beantwoordt aan de letter van de eerste octrooiconclusie. In zijn eindarrest heeft het hof de draad van art. 43 lid 5 weer opgevat en alsnog onderzocht of Cultilène verschilt van het met de geoctrooieerde werkwijze vervaardigde product, waarbij het van wezenlijke betekenis heeft geacht dat bij laatstgenoemd product alle vezels bevochtigingsmiddel bevatten. Het heeft dienaangaande geoordeeld dat Rockwool niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stelling van St. Gobain dat dit laatste bij Cultilène niet het geval is, onjuist is en dat Rockwool heeft erkend dienaangaande geen nader bewijs te kunnen leveren. Daarmee waren de mogelijkheden van Rockwool te profiteren van het wettelijk vermoeden van art. 43 lid 5 uitgeput, aangezien immers niet kon worden aangetoond dat Cultilène kon worden aangemerkt als 'het betrokken voortbrengsel'.
De andere voor Rockwool openstaande weg om de gestelde inbreuk te bewijzen, vermeld in rov. 6 van het arrest van 11 mei 1989 (zie hiervoor in 3.2.3 onder (c)), te weten: het rechtstreekse bewijs dat St. Gobain de werkwijze van het octrooi toepaste, was intussen al bewandeld door de bewijsopdracht aan St. Gobain, in het kader waarvan Rockwool, naar het hof vaststelde, ampel gelegenheid had gekregen getuigen te doen horen en die gelegenheid met het voorbrengen van negen getuigen ook had benut.
Beoordeling equivalentie
Oordeel dat de toegepaste werkwijze (als equivalente maatregel) niet in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervult ter bereiking van hetzelfde resultaat (een product van minerale wol) omat geen sprake is van een in wezen gelijke maatregel, terwijl ook het resultaat een ander is geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan onderdeel 4.3.1 veronderstelt, heeft het hof bij zijn beoordeling van equivalentie niet als essentieel aspect van het octrooi van Rockwool aangemerkt dat volgens de geoctrooieerde werkwijze alle mineraalwolvezels in het daarmee vervaardigde eindproduct bevochtigingsmiddel bevatten, maar heeft het in rov. 21 van zijn eindarrest vastgesteld - hetgeen het, naar uit het hiervoor in 3.8.2 overwogene volgt, ook heeft kunnen vaststellen - dat het verstuiven van het bevochtigingsmiddel essentieel is, waarbij het hof doelt op het volgens de uitvinding verstuiven van de oplossing van een hydrofiel bevochtigingsmiddel samen met de geringe hoeveelheid van een oplossing van een bindmiddel in de luchtstroom die de minerale wolvezels draagt, waardoor het bevochtigingsmiddel gelijkmatig over het gehele vezelproduct wordt verdeeld. In rov. 22 van het eindarrest heeft het hof vervolgens onderzocht of de door St. Gobain toegepaste werkwijze (als equivalente maatregel) in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervult ter bereiking van hetzelfde resultaat (een product van minerale wol) en is het hof tot de slotsom gekomen dat het in de luchtstroom blazen van bevochtigingsmiddel dragende deeltjes iets anders is dan het verstuiven van alleen bevochtigingsmiddel en dus niet een in wezen gelijke maatregel vormt, terwijl ook het resultaat een ander is: een product dat is opgebouwd uit vezels zonder bevochtigingsmiddel en uit matdeeltjes met bevochtigingsmiddel welke alle door het bindmiddel zijn samengebonden, tegenover een product waarin het bevochtigingsmiddel gelijkmatig over de gehele massa van het vezelproduct is verdeeld. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zijn toereikend gemotiveerd. Op dit alles stuiten ook de overige rechts- en motiverings-klachten van onderdeel 4.3, zoals uitgewerkt in 4.3.2 tot en met 4.3.7, af.
IEPT20080215, HR, Rockwool v St Gobain