IEPT20080418, HR, Lancaster

20-04-2008 Print this page
IEPT20080418, HR, Lancaster

MERKENRECHT - PROCESRECHT

 

Bewijslast - uitputting
het hof heeft Lancaster c.s. als merkhouder ten onrechte belast met het bewijs dat de desbetreffende producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht, nu niet is niet vastgesteld, dat [verweerders] heeft aangetoond dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer op hem de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. binnen de EER in de handel zijn gebracht
Voorzover in cassatie van belang heeft het hof daartoe - samengevat - overwogen, dat allereerst op Lancaster c.s. als merkhouder de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. Daarna kan volgens het hof pas de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop de originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht, aan de orde komen. (rov. 4.7-4.9)
3.4 Het middel strekt ten betoge dat het hof aldus heeft miskend dat in het onderhavige geval op [verweerders], als degene die zich op de uitputting van het merkrecht van Lancaster c.s. beroept, de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht.
3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat, indien de wederpartij van de merkhouder zich beroept op de uitputting van het merkrecht, zij in beginsel zal moeten bewijzen dat de van het merk voorziene waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht (vgl. BenGH 6 december 1999, zaak A98/1, Jur. 1999, p. 12, NJ 2000, 182). Een vergelijkbare regel van bewijslastverdeling uit het Duitse recht werd in HvJEG 8 april 2003, zaak C-244/00, Jur. 2003, p. I-2051, in overeenstemming geacht met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 5 en 7 van de eerste Merkenrichtlijn (Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988). De vereisten van de onder meer in art. 28 EG en art. 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.
3.6 Het hof heeft in het bestreden arrest niet vastgesteld, dat [verweerders] heeft aangetoond dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer op hem de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. Het middel klaagt er, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, terecht over dat het hof Lancaster c.s. als merkhouder heeft belast met het bewijs dat de desbetreffende producten door of met toestemming van Lancaster c.s. binnen de EER in de handel zijn gebracht.

 

 

IEPT20080418, HR, Lancaster