IEPT20081007, Rb Den Haag, BMW v Inter-Tyre Holland

10-10-2008 Print this page
IEPT20081007, Rb Den Haag, BMW v Inter-Tyre Holland

MODELRECHT

 

Geldigheid internationale model
Een nadere beschrijving van de afbeeldingen, zoals Inter-Tyre kennelijk verlangt, is niet dwingend voorgeschreven.
Voorshands bestaat geen reden te twijfelen aan de geldigheid van het internationale model. Niet is in te zien dat de inschrijving onvoldoende duidelijk zou zijn. Een nadere beschrijving van de afbeeldingen, zoals Inter-Tyre kennelijk verlangt, is niet dwingend voorgeschreven. Voor zover bepaalde kenmerken niet uit de afbeeldingen blijken, brengt dat met zich dat die kenmerken voor de bepaling van de nieuwheid en het eigen karakter maar ook voor de beschermingsomvang van het betreffende model geen rol spelen.

 

Inbreuk modelrecht
dat de Gemeenschapsmodellen vrijwel tot in detail lijken te zijn nagemaakt.

Voorshands wordt geoordeeld dat de door Inter-Tyre aangeboden velgen bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekken dan de ingeschreven Gemeenschapsmodellen. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat de Gemeenschapsmodellen vrijwel tot in detail lijken te zijn nagemaakt. BMW heeft ter illustratie terecht gewezen op onder meer een gefreesde rechthoekige figuur in één van de velgen (zie de hieronder opgenomen afbeelding). Dat de velgen van Inter-Tyre qua maatvoering zouden afwijken is niet te zien, omdat uit de modellen geen andere maten zijn af te leiden dan de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende delen van de velgen. Voor zover de modellen kleur en textuur vertonen zijn geen significante verschillen met de door Inter-Tyre verhandelde velgen waarneembaar. Voorshands moet dan ook worden geoordeeld dat Inter-Tyre inbreuk maakt op de Gemeenschapsmodellen van BMW. Met toepassing van de in artikel 3.16 lid 1 BVIE gegeven maatstaf geldt voor het internationale model hetzelfde.

 

MERKENRECHT

 

Merkinbreuk
Uit de afbeelding wordt immers niet duidelijk dat de velgen weliswaar geschikt zijn voor auto's van het merk BMW maar niet van BMW afkomstig zijn.
Krachtens het bepaalde in artikel 12 aanhef en onder c GMVo is het de houder van een Gemeenschapsmerk niet toegestaan een derde te verbieden om in het economisch verkeer van het merk gebruik te maken, wanneer dat nodig is om de bestemming van een waar, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven, tenzij het merk zo wordt gebruikt dat de indruk kan worden gewekt dat er een commerciële band tussen de derde onderneming en de merkhouder bestaat en met name dat de onderneming van de derde tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere relatie tussen de twee ondernemingen bestaat (vergelijk HvJ EG 23 februari 1999, zaak C-63/97, LJN AD3020 (BMW/Deenik)). Het beroep van Inter-Tyre op deze bepaling slaagt echter niet omdat, zie de hiervoor onder rechtsoverweging 2.6. weergegeven afbeelding, Inter-Tyre het merk niet slechts gebruikt om aan te geven dat de velg geschikt is voor auto's van het merk BMW. Uit de afbeelding wordt immers niet duidelijk dat de velgen weliswaar geschikt zijn voor auto's van het merk BMW maar niet van BMW afkomstig zijn. Het publiek zal er daarom vanuit kunnen gaan dat het gaat om velgen die afkomstig zijn van de merkhouder BMW, hetgeen als ongeoorloofd gebruik van het merk door Inter-Tyre moet worden aangemerkt. Nu het merk gebruikt wordt voor dezelfde waren, als waarvoor het merk is ingeschreven, kan BMW op grond van artikel 9 lid 1 onder a GMVo dit gebruik in het economisch verkeer verbieden.

 

PROCESRECHT

 

Geen voldoende spoedeisend belang nevenvorderingen
BMW heeft in reactie op de betwisting van het spoedeisend belang door Inter-Tyre onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verzochte voorzieningen, naast het toe te wijzen verbod op inbreuk, uit hoofde van onverwijlde spoed geboden zijn.
Het beroep van BMW op het arrest HR 15 juni 2007, LJN: BA1522, maakt dit oordeel niet anders. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, de proceseconomie ermee is gebaat dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag volgens dit arrest in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van de nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan een dergelijke proceseconomische overweging echter niet leiden tot toewijzing van zeer ingrijpende nevenvorderingen als in deze procedure door BMW gevorderd en bij toewijzing waarvan geen spoedeisend belang bestaat

 

 

IEPT20081007, Rb Den Haag, BMW v Inter-Tyre Holland