IEPT20111028, HR, MAG v Edco

21-11-2011 Print this page
IEPT20111028, HR, MAG v Edco

AUTEURSRECHT

 

Reciprociteitstoets – artikel 2(7) BC
• Die toets  strekt ertoe dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming  wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt.
• De rechter zal dan ook bij het uitvoeren van die toets dienen  te letten op alle factoren die in het land van oorsprong bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja, in  hoeverre de partij die in Nederland aanspraak maakt op auteursrechtelijke bescherming van het  betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst, in het land van oorsprong een zodanige  bescherming geniet.
• Is bij deze toets gebleken dat in het land van oor-sprong auteursrechtelijke bescherming aan het  be-trokken voorwerp als werk van toegepaste kunst toekomt, dan zal de rechter vervolgens naar de  hier te lande geldende regels hebben te beoordelen of die bescherming ook in Nederland moet worden  ver-leend.
• Bewijslast op partij die auteursrechtelijke bescherming claimt

Bewijsoordeel in andere zaak ontheft Hof niet van zelfstandige beoordeling
• Die bewijsoordelen, gegeven in een andere zaak tussen deels andere partijen,  onthieven het hof bo-vendien niet van een zelfstandige beoordeling van het in de onderhavige zaak  door MAG aangedragen bewijs en konden evenmin in de weg staan aan even-tuele verdere  bewijslevering door MAG in de on-derhavige zaak, dat door haar is aangeboden.

 

MERKENRECHT

 

Nietigheid merk kan ook als verweer ingeroepen, geen nietigheidsvordering vereist
Onderdeel II.1 neemt tot uitgangspunt dat in de feitelij-ke instanties de geldigheid van de beide  vormmerken niet met een reconventionele vordering is bestreden - behoudens de reconventionele  vordering van PP Im-pex, die in hoger beroep niet meer aan de orde was - en dat ook anderszins de  merken geen inzet zijn geweest van een nietigheids- of vervallenverklaringsprocedure, en verbindt  daaraan het gevolg dat in appel diende te worden uitgegaan van de geldigheid van de vormmer-ken.  Het onderdeel faalt want berust op een onjuiste rechtsopvatting.
• Het miskent immers dat in een  geding zoals het onderhavige waarin een Benelux-merkrecht wordt ingeroepen, de betwisting van dat  merkrecht ook kan bestaan in de stelling dat het merk nietig is om-dat het elk onderscheidend vermogen mist zodat geen merkrecht is verkregen.

 

ONGEOORLOOFDE MEDEDINGING

 

Geen restrictieve toepassing artikel 14(8) BTMW
• In het Prince-arrest is beslist dat indien aan een op nationaal recht inzake ongeoorloofde mededin-ging gegronde vordering, behalve  handelingen die naar hun aard, op de voet van het in lid 1 van art. 14 BTMW (oud) bepaalde, vallen  aan te merken als "inbreuk op een tekening of model", mede andere gedragingen ten grondslag zijn  gelegd, die vorde-ring alleen dan voor toewijzing in aanmerking kan komen indien het feitenbestand,  ook indien de als inbreuk aan te merken handelingen buiten be-schouwing worden gelaten, naar het  toepasselijke nationale recht ongeoorloofde mededinging ople-vert.
• In dat geval staat art. 14 lid 8  BTMW (oud) enkel dan niet in de weg aan het uitspreken van een verbod van, of toewijzing van  schadevergoeding ter zake van een als inbreuk aan te merken handeling, indien zulk een verbod of  schadevergoeding onder de gegeven omstandigheden de enig passende wijze van redres van de  ongeoorloofde mededinging vormt.
Aan deze maatstaf voldoen de door MAG aangevoerde "bijkomende omstandigheden", waarnaar het  onderdeel verwijst en zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.62, niet, zoals  is uiteengezet in die conclusie onder 4.65.

 

Vragen van uitleg met betrekking tot het Protocol houdende wijziging van de (thans voormalige) Een-vormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, van Brussel van 20 juni 2002 
1. Dient art. IV van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen  of modellen van Brussel van 20 juni 2002, aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel  ge-noemde handelingen moeten worden begrepen de handelingen waartegen de houder van de  tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat  gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol?
2. Indien vraag 1 ontkennend beantwoord wordt, dient dan nochtans als regel van overgangsrecht te  worden aangenomen dat artikel 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het in vraag 1 genoemde Proto-col,  niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip  van inwerkingtreding van dit Protocol was be-gonnen, indien de houder van de tekening of het model  zich niet kon verzetten tegen deze handelin-gen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het  tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol?

 

IEPT20111028, HR, MAG v Edco