IEPT20111223, HR, Revillon Chocolatier v Trianon Chocolatiers

04-01-2012 Print this page
IEPT20111223, HR, Revillon Chocolatier v Trianon Chocolatiers

MERKENRECHT

 

Juiste maatstaf inzake onderscheidend vermogen vormmerk toegepast: consument hoeft niet te weten aan wie het product moet worden toegeschreven
• In het bijzonder valt, anders dan het onderdeel klaagt, uit het arrest niet af te leiden dat het hof zou hebben miskend dat het publiek niet gewend is de herkomst van waren af te leiden uit de vorm daar-van. Daarbij dient te worden bedacht dat het bij dit laatste niet om een afzonderlijke, voor beoordeling van het onderscheidend vermogen van vormmerken te stellen eis betreft, nu voor die beoordeling niet meer of andere eisen gelden dan in het geval van tweedimensionale merken (HvJEU 8 april 2003, nr. C-53, 54, 55/01 (Linde e.a.)).
• Het betoog van het onderdeel dat voor het on-derscheidend vermogen van belang is dat de consu-ment weet aan wie het product moet worden toege-schreven, berust op een onjuiste rechtsopvatting: voldoende is dat het merk het publiek in staat stelt de waren als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden
(HvJEU in het Linde-arrest, hierboven aangehaald

 

Onderscheidend wegens significante afwijken van getoonde staafjes: wezenlijk onderscheidt van wat in de betrokken branche gebruikelijk is.
• De klacht faalt, nu het hof blijkens rov. 4.10.2 aan zijn oordeel mede ten grondslag heeft gelegd dat het staafmerk significant afwijkt van de staafjes waar Trianon naar verwijst, waarvan, aldus het hof, het grootste deel aanzienlijk dikker is dan het staafje van Revillon, terwijl geen van de door Trianon getoonde staafjes de eigenschappen bezit dat het van chocolade is, gelijktijdig rank en gekronkeld is en uitstulpingen van chocolade heeft.

 

Dikker: verhoudingen tussen lengte en breedte
• Deze klacht mist doel, aangezien het hof in de bestreden overweging met "dikker" klaarblijkelijk het oog heeft gehad op de verhoudingen tussen lengte en breedte van de door Trianon getoonde (afbeel-dingen van) staafvormen, hetgeen alleszins relevant is voor de beoordeling van het al dan niet afwijkend karakter van de staafvorm van Trianon. De klacht omtrent de aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van Revillon faalt, reeds omdat Re-villon zich op het "korte dikke" karakter van de getoonde vormen heeft beroepen.

 

Prejudiciële vragen HvJEU inzake “wezenlijke waarde van de waar”
• Onderdeel II.1 klaagt onder meer dat het hof, door te oordelen als het in rov. 4.13 heeft gedaan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het heeft miskend dat het bij de hier aan de orde zijnde uitsluitingsgrond "wezenlijke waarde aan de waar geven" gaat om de vraag naar de reden van de aankoopbeslissing door het publiek, dat het daarbij niet erom gaat of de vorm de wezenlijke waarde, maar of deze een wezenlijke waarde aan de zaak geeft, en dat het hof aldus ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het betoog van Tri-anon dat de waarde van chocoladeproducten als het onderhavige niet (langer) uitsluitend door de smaak, maar steeds meer (mede) door hun bijzondere of specifieke vorm wordt bepaald, die daarom de aan-koopbeslissing van het publiek mede of zelfs vooral bepaalt.
1. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii), van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen be-staan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?
2. Is van "een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft" in de zin van even bedoeld voorschrift (a)slechts sprake indien die vorm moet worden aange-merkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij voedingswa-ren het geval is met smaak en substantie), of
(b)kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die voor-naamste of overheersende waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?
3. Is voor de beantwoording van vraag 2 beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als "wezenlijk" in de zin van voormelde bepaling aan te merken?
4. Indien het antwoord op vraag 3 luidt in laatstbedoel-de zin, welke eis dient dan aan de omvang van het be-trokken deel van het publiek te worden gesteld?

 

IEPT20111223, HR, Revillon Chocolatier v Trianon Chocolatiers