Artikel 36 VWEU van toepassing op geharmoniseerde IE-rechten

17-04-2015 Print this page
IEPT20150417, HR, Simba v Hasbro
(Met dank aan Susan Kaak, Ventoux)


Artikel 36 VWEU van toepassing op geharmoniseerde IE-rechten: harmonisatie betreft niet volledige nationaalrechtelijke regeling, waardoor er afzonderlijke verschillen bestaan die, in combinatie met territoriale begrenzing van de nationale rechten, toepasselijkheid van art. 36 VWEU rechtvaardigen en zelfs noodzakelijk maken voor adequate en doeltreffende bescherming van IE-rechten. Toetsingsmaatstaf slaafse nabootsing maakte door te laat ingestelde grief geen onderdeel uit van rechtsstrijd in hoger beroep. Richtlijn OHP niet van toepassing op oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen.

 

VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN – SLAAFSE NABOOTSING

 

Cassatie tegen IEPT20130122. Hasbro fabriceert en verhandelt spellen en speelgoed, waaronder “My Little Pony”. Hasbro verzet zich tegen de verhandeling van de Simba Pony II die als “Little Fairy & Pony” wordt verkocht. De voorzieningenrechter (IEPT20100330) heeft geoordeeld dat Hasbro niet aannemelijk hebben gemaakt dat My Little Pony in haar land van oorsprong, de Verenigde Staten van Amerika, auteursrechtelijk wordt beschermd, waardoor My Little Pony op grond van artikel 2(7) Berner Conventie in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming zou genieten. Het hof (IEPT20130122) heeft My Little Pony wel auteursrechtelijk beschermd geoordeeld en heeft de vorderingen van Hasbro (grotendeels) toegewezen, op zowel de auteursrechtelijke als de slaafse nabootsing grondslag. 

 

Het eerste onderdeel dat stelt dat artikel 36 VWEU niet (langer) van toepassing is op handelsbeperkingen die voortvloeien uit geharmoniseerde wetgeving,  zoals het auteursrecht, faalt. Waar sprake is van voor de gehele Unie geldende rechten, zoals die welke voortvloeien uit de Verordeningen inzake het gemeenschapsmerk en het gemeenschapsmodel, treden handelsbelemmeringen niet meer op, zodat aan de uitzondering van artikel 36 VWEU in dergelijke gevallen geen behoefte meer bestaat. Dat is anders bij Unierechtelijk geharmoniseerd nationaal recht. Die harmonisatie betreft niet de volledige nationaalrechtelijke regeling van de desbetreffende rechten, waardoor er tussen het recht van de afzonderlijke lidstaten verschillen bestaan die, in combinatie met de territoriale begrenzing van de nationale rechten, de toepasselijkheid van art. 36 VWEU rechtvaardigen en zelfs noodzakelijk maken voor een adequate en doeltreffende bescherming van die rechten van intellectuele eigendom. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

 

De motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de stellingen van Simba dat sprake was van willekeurige discriminatie en een verkapte beperking worden verworpen. Aangezien het om een kort geding gaat, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor onderzoek naar feiten, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het de door gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Hasbro niet aannemelijk heeft geacht.

 

De klachten over het buiten beschouwing laten van de stellingen van Simba over de toepasselijke maatstaf m.b.t. de slaafse nabootsing worden afgewezen. De door de voorzieningenrechter aangelegde toetsingsmaatstaf is door Simba in de memorie van grieven niet bestreden. Er is zelfs met zoveel woorden gesteld dat de juiste maatstaf is gekozen, terwijl de grief slechts inhield dat de voorzieningenrechter de maatstaf onjuist had gehanteerd. Dat namens Simba bij pleidooi het oordeel van de voorzieningenrechter omtrent het toetsingskader alsnog is bestreden, is door het hof als een nieuwe en daarom te laat naar voren gebrachte grief bestempeld, welk oordeel als zodanig in cassatie terecht niet is bestreden. De vraag aan de hand van welke maatstaf beoordeeld dient te worden of Simba zich schuldig hebben gemaakt aan slaafse nabootsing maakte derhalve geen deel uit van de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep.

De rechtsklacht dat het hof bij zijn beoordeling van het slaafs nabootsend karakter niet (voldoende kenbaar) heeft vastgesteld dat het ontwerp van Hasbro zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft faalt. Simba heeft geen grief gericht tegen dit oordeel, waardoor het hof hieraan geen aandacht hoefde te schenken.

 

Voorts oordeelt de Hoge Raad dat, zoals uit de conclusie A-G blijkt, noch de considerans, noch de tekst van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken enig aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat het toepassingsgebied van de richtlijn zich mede uitstrekt tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen (waartoe de slaafse nabootsing behoort). Uit de conclusie blijkt ook dat in andere lidstaten van de Unie wordt aangenomen dat de regels voor (onder meer) slaafse nabootsing niet zijn geharmoniseerd. Er is daarom geen grond om de beslissing van het arrest IDG/Beele (IEPT19820302) niet langer van toepassing te achten. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.


IEPT20150417, HR, Simba v Hasbro
 

(ECLI-versie)