HR over vereiste aannemelijkheid van gestelde inbreuk voor “rechtsbetrekking” ex 843a Rv

13-11-2015 Print this page
IEPT20151113, HR, AIB v Novisem

(Charlotte Garnitsch, Wim Maas, Taylor Wessing en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma)

In geval van betwisting voor bestaan van “rechtsbetrekking” ex 1019a jo. 843a Rv vereist dat met reeds voorhanden bewijsmateriaal voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat inbreuk op een IE-recht is of dreigt te worden gemaakt. Voor voldoende aannemelijkheid niet zelfde mate van aannemelijkheid vereist als voor toewijzing inbreukvordering in kort geding. In feitenrechtspraak gehanteerde formulering van een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk miskent voorgaande niet. Bij verzoek ex artikel 1019b Rv (tot in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal) is vereiste aannemelijkheid eerder aanwezig dan bij verzoek of vordering tot inzage of afschrift. Oordeel hof dat hetgeen gebeurd is toereikend vaststaat zodat exhibitie daarin geen verandering zou brengen onjuist: exhibitie zorgt voor aanvullende onderbouwing van gestelde inbreuk en inzicht in de aard en omvang daarvan. Oordeel hof dat bij “zwakke” inbreuk geen rechtmatig belang bestaat onjuist. Kwekersrechtelijk ‘te koop aanbieden’ zelfde als octrooirechtelijk te koop aanbieden: aan voldaan als aanbod wordt gedaan onder voorbehoud dat betreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht.

 

PROCESRECHT - KWEKERSRECHT

 

Cassatie tegen het arrest van het hof Den Bosch van 25 februari 2015 (IEPT20140225), waarin de door AIB gevorderde inzage in in beslaggenomen bescheiden is afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk zou zijn dat sprake is van een (dreigende) inbreuk op het kwekersrecht van de zaad- en plantveredelaars waarvoor AIB optreedt. Het arrest wordt vernietigd.

 

De Hoge Raad oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever enerzijds niet heeft beoogd de houder van een IE-recht een hoger beschermingsniveau te bieden dan de Handhavingsrichtlijn in artikel 6 voorschrijft en anderzijds van oordeel was dat artikel 843a Rv, voor zover het gaat om de door die bepaling bedoelde bescheiden, al in de door artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven bescherming voorziet. Hieruit volgt dat aan het vereiste van een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 1019a Rv in verbinding met artikel 843a Rv – in geval van betwisting -  niet reeds is voldaan indien een (dreigende) inbreuk op een IE-recht onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt dient dan zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een IE-recht is of dreigt te worden gemaakt. Wat een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid is kan volgens de Hoge Raad niet in algemeenheid worden beantwoord. Wel is het uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering. De in de feitenrechtspraak gehanteerde formulering dat uit de door de eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden  een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk moet kunnen worden afgeleid geeft geen blijk van miskenning van het voorgaande.

 

De Hoge Raad merkt nog op dat ingeval een verzoek op voet van artikel 1019b Rv (tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal) – waarvoor eveneens is vereist dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een IE-recht is of dreigt te worden gemaakt – de vereiste aannemelijkheid eerder aanwezig kan zijn dan wanneer het gaat om een verzoek of vordering tot het mogen inzien of het verkrijgen van afschrift of uittreksel van dat bewijsmateriaal.

 

Over de klachten dat het hof kwekersrechtelijk ‘te koop aanbieden’ te beperkt heeft opgevat, wordt door de Hoge Raad geoordeeld dat er geen grond is om voor de uitleg van het begrip ‘aanbieden’ in het kader van het kwekersrecht een andere maatstaf aan te leggen dan voor het octrooirecht. Er is daarom sprake van ‘te koop aanbieden’ indien dit aanbod wordt gedaan onder het voorbehoud dat het desbetreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht. Het hof heeft daarom blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘te koop aanbieden’ in de zin van artikel 57 jo. artikel 1, aanhef onder g, ZPW.

 

De klacht tegen het oordeel van het hof dat met zijn overweging dat hetgeen is gebeurd toereikend vaststaat zodat exhibitie daar geen veranderingen in zou brengen slaagt. Een vordering tot inzage en afgifte strekt volgens de Hoge Raad juist ertoe aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde inbreuk en inzicht in de aard en omvang ervan. Het hof heeft niet (begrijpelijk) vastgesteld dat het AIB uitsluitend te doen zou zijn om de inhoud van reeds overgelegde bescheiden. De klacht tegen het oordeel van het hof dat in casu geen plaats voor een ingrijpende exhibitie is, omdat, als al sprake zou zijn van een inbreuk, dit een heel zwakke inbreuk is, slaagt eveneens. Voor zover al juist zou zijn dat slechts sprake zou zijn van een ‘zwakke’ inbreuk, brengt dit niet mee dat een rechtmatig belang ontbreekt bij inzage in of afgifte van bewijsmateriaal dat de (aard en omvang van de) inbreuk nader kan onderbouwen. De door AIB gevorderde proceskostenvergoeding ex artikel 1019h Rv van € 31.966 wordt toegewezen.

 

IEPT20151113, HR, AIB v Novisem

 

(ECLI-versie)