Hoge Raad creëert overgangsregeling voor proceskosten ingetrokken kort geding

06-06-2016 Print this page
IEPT20160603, HR, Wieland v GIA

Bepalingen inzake aanhangig zijn van procedure (artt. 125-127 en 249-250 Rv) niet van toepassing op eerste instantie kort geding, wel in hoger beroep. Bij intrekking kort geding, heeft gedaagde tot veertien dagen na oorspronkelijke zittingsdatum om toekenning van proceskosten, al dan niet conform artikel 1019h Rv, te  vorderen. Eiser is griffierecht verschuldigd als zaak niet is ingetrokken voordat zaak is uitgeroepen, gedaagde als zij is verschenen na uitroepen zaak. Artikel 9.1 Procesreglement kort gedingen, waarin bepaald wordt dat intrekking kort geding mogelijk is zonder proceskostenveroordeling, is onverbindend. Overgangsregime: Tot 3 september 2016 mogelijk om alsnog kostenveroordelingen in afzonderlijke – reeds aanhangige of aanhangig gemaakte – procedure te vorderen voor ingetrokken kort geding.

 

PROCESRECHT

 

Vervolg op het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 10 juli 2015 (IEPT20150710), waarin prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De Hoge Raad beantwoordt de vragen als volgt. Hoewel partijen inmiddels een minnelijke regeling over hun geschil hebben getroffen, is het volgens de Hoge Raad het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling ermee  gediend dat de gestelde vragen (ten dele) worden beantwoord. In citaten:

 

Ad 1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?

3.3.7 De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn op grond van het vorenoverwogene niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die hierna met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven.

 

3.3.8 Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.

 

Ad 2, 3. De intrekking van een kort geding; vergoeding van proceskosten

3.4.1 De tweede en derde vraag, zoals hiervoor in 3.2.4 geformuleerd, zijn gesteld onder de voorwaarde dat de art. 125-127 Rv en 249-250 Rv rechtstreeks of overeenkomstig van toepassing zijn in kort geding. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. De Hoge Raad zal echter hierna de regels formuleren die in dit opzicht in het kort geding in eerste aanleg hebben te gelden. Deze regels zijn naar inhoud en strekking vergelijkbaar met die van de art. 125-127 en 249-250 Rv. […]

 

3.4.3 […] Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.

 

3.5.1 Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.

 

3.5.2 Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.

 

3.5.3 Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.

 

3.5.4 Opmerking verdient nog dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep, en uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels welke toepasselijk zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175, NJ 1982/184).

 

Ad 4. De toepasselijkheid van art. 1019h Rv

3.6 Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.4 over de proceskosten is overwogen, geldt ook in procedures betreffende rechten van intellectuele eigendom waarin art. 1019h Rv van toepassing is, met inachtneming van de bijzonderheden van de in deze bepaling vervatte regeling.

 

In dit verband wordt opgemerkt dat, zoals het gerechtshof Den Haag in rov. 4.11 van zijn arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 heeft overwogen, art. 1019h Rv in gevallen als hier bedoeld van toepassing kan zijn hoewel de eiser die het geding heeft ingetrokken, strikt genomen niet de “in het ongelijk gestelde partij is”, omdat dit geval voor de toepassing van deze bepaling daarmee op één lijn moet worden gesteld. Doet de situatie als hiervoor in 3.5.3 bedoeld zich voor, dan kan de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Eveneens terecht heeft dat hof in rov. 4.14 van zijn arrest overwogen dat het in eerste aanleg gehanteerde indicatietarief voor de begroting van de advocaatkosten als uitgangspunt kan gelden. Voorts kan een veroordeling op de voet van art. 1019h Rv slechts plaatsvinden voor zover de voorbereidende werkzaamheden (ook voor nog niet verrichte proceshandelingen) betrekking hebben op geschilpunten die onder het bereik van deze bepaling vallen. De kosten die worden gemaakt om de kosten van het ingetrokken kort geding te doen vaststellen, vallen niet onder dat bereik en dienen dus te worden begroot met toepassing van het liquidatietarief.

 

Ad 5. De verschuldigdheid van griffierecht

3.7 De eisende partij is, gelet op art. 3 lid 1 Wgbz, griffierecht verschuldigd als het kort geding niet is ingetrokken voor uitroeping van de in art. 254 lid 3 Rv bedoelde terechtzitting, of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist. De gedaagde partij is volgens diezelfde bepaling griffierecht verschuldigd als zij na de uitroeping van de zaak ter terechtzitting in kort geding is verschenen of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist.

 

Ad 6. De gelding van art. 9 Procesreglement; overgangsrecht

3.8.2 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de tweede zin van art. 9.1 Procesreglement in strijd is met de aan het systeem van de wet ten grondslag liggende uitgangspunten die gelden ten aanzien van het kort geding in eerste aanleg. Deze bepaling is dus in zoverre onverbindend (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209, Pilotreglement gerechtshof ‘s-Hertogenbosch).

 

3.8.3 Aangenomen moet worden dat het zich tot dusver, althans tot aan de uitspraak van het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag, herhaaldelijk zal hebben voorgedaan dat een gedaagde, na ontvangst van het bericht dat een reeds aanhangig kort geding wordt ingetrokken, tevergeefs een kostenveroordeling van de eiser heeft gevorderd, of daarvan heeft afgezien op grond van de overweging dat zodanige vordering kansloos zou zijn.

 

De vraag of een zodanige vordering alsnog kan worden gedaan, dient voor het desbetreffende kort geding zelf ontkennend te worden beantwoord voor gevallen waarin de hiervoor in 3.4.3 genoemde termijn van veertien dagen inmiddels is verstreken. In die gevallen is immers het kort geding niet meer aanhangig. Na het verstrijken van die termijn kunnen de desbetreffende kosten evenmin in een afzonderlijke procedure worden gevorderd (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, rov. 3.4.2).

 

3.8.4 De Hoge Raad ziet echter aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op dat laatste te aanvaarden voor vorderingen in reeds aanhangige afzonderlijke procedures en voor vorderingen in afzonderlijke procedures die aanhangig worden gemaakt binnen een termijn van drie maanden na heden.”


IEPT20160603, HR, Wieland v GIA

(ECLI-versie)