Beginselen van behoorlijk bestuur en rechtszekerheid geschonden door af te wijken van beslissingspraktijk

19-09-2016 Print this page
IEPT20160909, GEU, Puma v EUIPO

Merkenrecht. Beroep door de houder van internationale beeldmerken van Puma, ingeschreven voor waren in de klassen 18, 25 en 28  tegen de afwijzing van de oppositie ingesteld tegen de inschrijving van een beeldteken waarop een springende katachtige wordt afgebeeld, ingeschreven voor waren in klasse 17.

Het beroep wordt toegewezen. Puma meent dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden zijn, omdat haar bewijzen inzake de bekendheid van de oudere merken werden afgewezen en omdat de Kamer van Beroep is afgeweken van haar beslissingspraktijk. Wat betreft het eerste argument van Puma oordeelt het GEU dat de Kamer van Beroep terecht heeft geoordeeld dat de bewijsstukken van Puma die niet vertaald waren in de proceduretaal niet in aanmerking konden worden genomen.

Het tweede argument van Puma is dat het EUIPO van haar beslissingspraktijk is afgeweken in het oordeel over de bekendheid van het oudere merk. In alle eerdere beslissingen wordt namelijk geconcludeerd dat de oudere merken bekend zijn. Het GEU oordeelt dat zonder nadere motivering de Kamer van Beroep niet had mogen afwijken van de beslissingspraktijk van het EUIPO. Bovendien had de Kamer van Beroep, gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur, verzoekster moeten verzoeken om aanvullende bewijzen van de bekendheid van de oudere merken aan te dragen.

37. Gelet op haar recente eerdere beslissingspraktijk, die wordt bevestigd door een relatief groot aantal nationale beslissingen en een arrest van het Gerecht, had de Kamer van Beroep dus in de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals uiteengezet in de punten 18 tot en met 20 supra, hetzij verzoekster moeten verzoeken aanvullende bewijzen van de bekendheid van de oudere merken aan te dragen –al was het maar om deze te weerleggen –, waartoe zij bevoegd was op grond van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, hetzij de redenen moeten vermelden waarom zij van oordeel was dat de in die eerdere beslissingen verrichte vaststellingen met betrekking tot de bekendheid van de oudere merken in casu dienden te worden afgewezen. Dit was des te meer noodzakelijk omdat in bepaalde van die beslissingen op zeer gedetailleerde wijze de bewijzen werden vermeld die ten grondslag lagen aan de beoordeling van de bekendheid van de oudere merken, hetgeen haar aandacht had moeten vestigen op het bestaan ervan.

Lees het arrest hier.