Géén herleving van door formaliteit vervallen auteursrechten

20-10-2016 Print this page
IEPT20161020, HvJEU, Montis

Beschermingstermijnrichtlijn 93/98 niet van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen. Niet laten herleven van wegens formaliteit vóór 1 juli 1995 vervallen auteursrechten niet in strijd met Beschermingstermijnrichtlijn 93/98. Unie niet verplicht om bepalingen uit TRIPs verdrag, waardoor artikel 5(2) Berner Conventie (formaliteitenverbod) moet worden nageleefd, toe te passen vóór 1 januari 1996. Betrokken lidstaat moet zich houden aan zijn verplichtingen uit artikel 5(2) Conventie van Bern en is aansprakelijk voor eventuele schending van deze Conventie.

 

AUTEURSRECHT

 

Bij arrest van 13 december 2013 (IEPT20131213) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Benelux-Gerechtshof over het overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van artikel 21(3) (oud) BTMW. Het Benelux-Gerechtshof heeft vervolgens prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU gesteld bij arrest van 27 maart 2015 (IEPT20150327). Het Hof van Justitie EU beantwoordt deze vragen in het onderhavige arrest. Zie ook het tussenarrest van het hof Den Bosch (IEPT20111227) en het arrest van de Hoge Raad in kort geding (IEPT20091030).

 

Het Hof van Justitie EU herinnert eraan dat artikel 10(2) van richtlijn 93/98 bepaalt dat de beschermingstermijnen waarin de richtlijn voorziet gelden voor alle werken en voorwerpen die op de in artikel 13(1) genoemde datum van 1 juli 1995 ofwel in ten minste één lidstaat beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van auteursrecht of de naburige rechten, ofwel aan de beschermingscriteria van richtlijn 92/100 voldoen.

 

Over de eerste voorwaarden wordt vervolgens overwogen dat enerzijds, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken aanvankelijk werden beschermd in de lidstaat waarin aanspraak op bescherming wordt gemaakt, maar deze bescherming vervolgens vóór 1 juli 1995 is komen te vervallen en, anderzijds, moet worden geoordeeld dat deze werken op die datum in geen enkele andere lidstaat werden beschermd. Volgens het HvJEU is inzake artikel 10(2) de wil van de wetgever om rechtsgevolgen te verbinden aan de situatie die precies op 1 juli 1995 bestond en niet op een vroegere of latere datum.  Indien auteursrechten wegens verval ervan door bepaalde nationale wetgeving vóór de in artikel 13(1) gestelde datum niet langer beschermd werden op die datum, is artikel 10(2) derhalve niet van toepassing op het betrokken werk.

 

Dat het verval van die auteursrechten vóór 1 juli 1995 blijkbaar onverenigbaar was met artikel 5(2) van de Conventie van Bern, waaruit volgt dat het genot en de uitoefening van het auteursrecht aan geen enkele formaliteit zijn ontworpen, doet niet af aan deze conclusie.  Artikel 10(2) heeft namelijk noch als voorwerp noch als doel om de voorwaarden vast te stellen waaronder de bescherming kon vervallen vóór 1995. Deze kwestie blijft door toepasselijke nationale wetgevingen geregeld.

 

Voorts wordt overwogen dat uit artikel 9(1) TRIPs blijkt dat de Unie met name artikel 5(2) van de Conventie van Bern moet naleven, maar uit artikel 65(1) van TRIPs blijkt dat TRIPs blijkt dat deze Overeenkomst in werking is getreden op 1 januari 1995, dus zowel na de datum waarop richtlijn 93/98 werd vastgesteld (29 oktober 1993), als na de datum waarop deze richtlijn in werking is getreden (19 november 1993). Bovendien dient volgens het HvJEU erop te worden gewezen dat overeenkomstig artikel 65 (1) TRIPs de Unie niet verplicht was de bepalingen van deze Overeenkomst toe te passen vóór 1 januari 1996. De verplichting om richtlijn 93/98 uit te leggen in overeenstemming met TRIPs, kan dus in geen geval betekenen dat artikel 10(2) moet worden uitgelegd dat voor auteursrechten die vóór 1 juli 1995 vervallen zijn overeenkomstig een nationale regel die blijkbaar niet in overeenstemming was met de Conventie van Bern, op grond van dat verval aanspraak moet kunnen worden gemaakt op de bij die richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen.

 

Ten aanzien van de tweede voorwaarden wordt overwogen dat de fauteuil en stoel waarop Montis tot 18 april 1993 auteursrechten had, werken van toegepaste kunst zijn, waarop richtlijn 92/100 geen betrekking heeft.

 

Het Hof concludeert dan ook dat richtlijn 93/98 moet worden geacht zich niet te verzetten tegen een nationale wettelijke intrekkingsregeling, die geen herstellende werking heeft en die dus rechten als vrijblijvend vervallen beschouwt, ondanks dat het verval van deze rechten vóór 1 juli 1995 onverenigbaar was met artikel 5(2) van de Conventie van Bern.

 

Interessant is dat het HvJEU nog opmerkt dat deze vaststelling onverlet laat dat een lidstaat zich aan zijn verplichtingen uit artikel 5(2) van de Conventie van Bern houdt en de gevolgen van zijn aansprakelijkheid draagt wegens eventuele schending van de Conventie.

 

Het antwoord van het HvJEU op de gestelde vragen is als volgt:

 

“Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.

 

Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, zoals in het hoofdgeding, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.”


IEPT20161020, HvJEU, Montis
 

(curia-versie)